zaterdag 5 november 2011

EDITH BONS - 25 jaar kunstenaar

.


EEN HARMONIE VAN WAARHEDEN

Albert Hagenaars over het werk van Edith Bons

We zijn gewend aan jubilea van 5, 10, 25 enzovoort jaar. Deze keuzes suggereren, vooral in relatie tot elkaar, harmonie, gelijkmatigheid, afronding. Daar is niks mis mee maar het is minstens zo zinvol om thematisch of formeel in plaats van puur chronologisch momenten te kiezen om gebeurtenissen in te delen, zeker als het gaat om een artistiek oeuvre.

Ook kunstenares Edith Bons greep de mogelijkheid aan om na 25 jaar terug te zien op haar activiteiten . Haar leven wordt op het eerste gezicht bepaald door etappes die deelbaar zijn door vijf. Ze werd geboren in Nederlands Nieuw-Guinea, verhuisde na tien jaar naar Groningen, doorliep daar van 1980 tot 1985 de kunstacademie Minerva en zette meteen daarna in op een loopbaan als zelfstandig kunstenaar. Het leek alleen al vanwege de veronderstelde getallensymboliek niet meer dan logisch om in 2010, 25 jaar later dus, een balans op te maken.

Vijf kent in tal van culturen, verspreid over de hele wereld, een bijzondere status. Waarschijnlijk ligt het menselijk lichaam met twee maal vijf vingers en twee maal vijf tenen daaraan ten grondslag. Maar denk ook aan de vijf boeken van de Thora; het belang van het pentagram; de zienswijze dat het huwelijk de som is van drie delen man en twee delen vrouw; de sacrale betekenis van licht, gezondheid en evenwicht dat het cijfer voor de oude Grieken inhield. Met name de mogelijkheden die de numerologie wil aantonen, doen je al gauw duizelen. Toch zaten de Grieken er, wat betreft het werk van Edith Bons, met hun aandacht voor evenwicht niet ver naast.

In onderhavig geval speelt echter nog iets anders. Na al die jaren op zowel beeldende als conceptuele wijze rekenschap te hebben afgelegd van haar Nederlands-Indonesische afkomst, bleek ze in een fase te zijn gekomen haar persoonlijke etnische profiel en de daarbij horende uitgangspunten in te bedden in een ruimer, meer mondiaal bepaald onderzoek, ondersteund door nieuwe technische toepassingen. De rijping hiervan blijkt nu voldoende gevorderd om ook deze nieuwe periode te oogsten.
Het motief bij uitstek waar, meer dan ooit zelfs, haar fascinatie naar uitgaat, is dat van de rijst, de voedselbron waar een groot deel van de wereld z’n bestaan aan heeft te danken. Niet toevallig stond juist een grote installatie met rijst centraal in de expositiezaal van Bacinol 2 in Delft, haar huidige woonplaats waar Bons de overzichtstentoonstelling organiseerde.

De daarbij horende catalogus is een eenvoudige maar dankzij Atelier Paul de Boer smaakvol vormgegeven en verrassend informatieve uitgave. Het boekje biedt behalve de Nederlandse originele tekst van kunsthistorica Helena Spanjaard ook een Engelse versie, gemaakt door de ervaren vertaler/auteur Auke Leistra. Met de bijdrage van Spanjaard mag Bons zich in de handen wrijven. Deze wetenschapper verstaat namelijk de kunst (zie ook haar uit een proefschrift voortgekomen publicatie ‘Moderne Indonesische schilderkunst’) om niet alleen complexe zaken helder uiteen te zetten maar ook om met weinig woorden diepere lagen aan te boren, dieptes die Bons’ werk, op één niveau al prisma-achtig te duiden, een meerwaarde verlenen.
De publicatie bestaat uit vier delen, alle rijkelijk voorzien van afbeeldingen in kleur. Na de inleiding gaat Spanjaard in op respectievelijk het belang van bloemen en dat van rijst en vruchtbaarheid. Tenslotte situeert zij het werk van Bons in de actuele kunst.



ACHTERGROND
Het eerste deel brengt in een notendop Bons’ ontwikkeling, het fascinerende proces van een artiest die, zoals hierboven aangegeven, lange tijd haar Indische identiteit als springplank gebruikte en zich vervolgens wist te positioneren als een onderzoekster van “universele waarden”. Volgens Spanjaard sloot Bons de eerste periode al rond 2003 af en werd die begrensd door haar deelname aan de opvallende expositie ‘Tussen twee werelden wacht het verlangen van een oceaan’ in Museum Prinsenhof, die misschien meer vragen opwierp dan beantwoordde maar in elk geval de veelzijdigheid onderstreepte die interculturele kunst per definitie bezit. Deelnemers aan deze groepstentoonstelling waren zulke uiteenlopende deelnemers als Peter van Dongen, Dees Goosen, Paula la Peau, Juni Pattimahu Kusumanto en Jan Wessendorp. De samenstelling van deze groep was al net zo divers als arbitrair. De rode lijn, soms heel dun, werd gevormd door een fysieke en mentale band met Indonesië en, op een abstracter niveau, de vraag naar identiteit, zowel de persoonlijke als die van de groep of gemeenschap. In beide gevallen wordt het antwoord daarop vaak diffuus gedefinieerd. Waarvoor kan, om maar een voorbeeld te noemen, de Indische identiteit staan in het spanningsveld tussen beide landen van oorsprong of, anders benaderd, in het vruchtbare gebied tussen beide invloedstromen, om nog maar te zwijgen van de verschuivende perspectieven die door elkaar aflossende generaties opgeroepen worden? De uitwerking was even bont als het aantal deelnemers, variërend van afbeelden tot verbeelden, van herinnering tot visie, van analyse tot synthese.
Voor Bons was belangrijk dat zij zich kon afkeren van zowel het werk van een deel van de participanten als dat van zichzelf. In haar eigen woorden: “Het Indisch zijn als thema is nu minder belangrijk. Ik heb daar een consistente ontwikkeling in gehad. Dat was ook nodig om te zijn waar ik nu ben. Het is verankerd in mezelf. Ik schrik nu van mensen die er nog midden in zitten. Indonesië blijft wel een belangrijke inspiratiebron, omdat mijn wortels daar liggen, maar ik ben nu meer op zoek naar universele onderwerpen.”

BLOEMEN EN VERGANKELIJKHEID
Voor het tweede deel maakt Spanjaard dankbaar gebruik van het bloemenmotief dat Bons hanteert in een recente serie werken, ‘Streetflowers’ en nog versterkt door nieuwe inhoud en werkwijzen. Al in de hoofdstuktitel wijst Spanjaard op de procesvorming die vermoedelijk het uitgangspunt voor de kunstenares vormde: ‘Bloemen en vergankelijkheid. De basis hiervan vond ze op het Hindoeïstisch gebleven Bali, waar ze foto’s maakte van de kleine offerandes die ’s morgens vroeg bij tempels, huisaltaren en, werkelijk massaal, op straat worden gelegd. Deze gaven bestaan uit bloemen en rijstkorrels in gevouwen palmbladeren. De bodem (asfalt of verweerde straattegels) is voor Bons zeker zo belangrijk, niet alleen om een neutraal tegenwicht te bieden aan de weelde van kleuren maar ook om die als ondergrond te gebruiken voor toevoegingen. Bons neemt stukjes foto’s op in een eigen compositie, die ook nog bestaat uit bijvoorbeeld witte of zwarte verfstippen. Deze kleuren zijn een reflectie van het op het eiland overbekende poleng-motief: zwarte en witte blokjes als symbool van o.a. goed en kwaad, mannelijk en vrouwelijk. Zodoende wordt een stapeling, of beter gezegd een vermenging van uiteenlopende werkelijkheden bereikt. In de woorden van Bons zelf: “Ik heb een deel uit de werkelijkheid gefotografeerd. Dat verander ik in het atelier door andere tastbare delen toe te voegen. Ik wil altijd een wisselwerking hebben tussen de waarneembare werkelijkheid en de verbeelding.” Juist deze werking geeft aan menig product van Bons een dynamisch karakter, niet in het minst in de vertaling van de beschouwer. Haar bevlogenheid blijkt ook uit het seriematig werken, het altijd op zoek zijn naar de beste resultaten en alleen die worden geëxposeerd, zoals in deze publicatie ‘Streetflower 9’ en ‘Ashes to ashes X’. Toch zou het boeiend zijn vast te stellen welke eventuele minder kwalitatieve producten juist tot een doorbraak leidden. In dit opzicht had de catalogus nog ruimer van opzet mogen zijn.



RIJST EN VRUCHTBAARHEID
Een ander belangrijk motief, namelijk dat van de rijst, wordt door Spanjaar al in de titel van het derde deel eveneens gekoppeld aan een grotere betekenis: vruchtbaarheid.
Hoe meer werken je van Bons ziet, hoe meer je je realiseert hoe alles in elkaar grijpt, en ook hoe tegenstellingen worden opgeheven. In ‘Ashes to ashes X’ heeft ze lucifers opgenomen, een variatie op de wierookstokjes die traditioneel aan de offerandes toegevoegd worden. Vuur, as, vernietiging, het zijn voor Bons niet alleen associaties aan einde en dood, zoals voor de meeste westerlingen, maar tegelijk aanzetten voor een nieuw begin, in het Hindoeïstisch pantheon verpersoonlijkt door Shiva. Nee, nu doe ik dit personage tekort; het verpersoonlijkt niet alleen een nieuwe fase maar wordt geacht op verschillende wijzen, o.a. door meerdere rollen aan te nemen, het algemene welzijn te stimuleren. Om die rollen te benadrukken wordt Shiva vaak met vijf (jawel, daar is het cijfer weer) gezichten afgebeeld, twee links, twee rechts en een in het midden. Hoe dan ook vertegenwoordigt Shiva het transmuterende aspect van een hoger bewustzijn, door deze religie toegeschreven aan een godheid die zowel vernietiger is als schepper.


Ik waag te betwijfelen of er een land bestaat dat méér dan Indonesië dit principe, deze zienswijze, dit geloof, fysiek uitdrukt. Indonesië bestaat tenslotte uit honderden vulkanen, ook zeer gevaarlijke zoals de Merapi op Midden-Java, die enkele jaren geleden nog maar een groot aantal levens eiste, waaronder dat, naar verluidt, van de hoog bejaarde spirituele leider Maridjan, die door de voorlaatste sultan van Yogkarta de titel van Sleutelhouder van de Merapi kreeg en tot het laatst, gesteund door veel volgelingen, bleef ontkennen dat er gevaar dreigde. Grote delen van de stadsprovincie Yogyakarta werden bedolven onder lava en sintels. Wie de walmende meanders heeft gezien, denkt niet meteen aan de zegen die er in meegevoerd wordt. Toch zijn Java en Bali door vulkaanerupties tot de vruchtbaarste gebieden van de aarde geworden. De overvloedige oogsten, maar liefst drie maal per jaar, stelden deze eilanden in staat een grote bevolking te onderhouden en die kon zich in de loop van duizenden jaren manifesteren als een samenleving die complex en divers genoeg was om verfijnd georganiseerde sultanaten tot stand te brengen met een hoogstaand kunstleven in alle disciplines: letterkunde; zang, dans en gamelan; architectuur; goud- en zilverbewerking; batik, en deze opsomming is zeker niet volledig. De hoofdsteden van de vorstenlanden, op de eerste plaats Yogyakarta en Solo (het voormalige Surakarta), zijn daar nog altijd getuigen van. Is het toeval dat Bons een werk met de titel ‘Sleutelbewaarder’ (zie afbeelding hieronder) maakte?


De uit India getransponeerde godin Dewi Sri is de patroon van de rijst, de beschermster van de cyclus van deze ongekend gewichtige voedselbron. Geen wonder dus dat Bons in haar proeven om de levensgang in beeld te brengen Dewi Sri opneemt, en ook hier west en oost samenbrengt, onder meer in de titel ‘Rijstmadonna’ en de iconografisch Europese gelaatstrekken van de maagd Maria. In het deels geschilderde, deels gecolleerde ‘Ibu Sri’ ofwel moedertje Sri zien we rijstaren en –korrels in de vorm van een baarmoeder. Natuurlijk is de afbeelding van een baby dan geen grote stap verder meer. ‘Baby Blue’ toont een boreling die zich uit een rijsthoop verheft. Bons heeft hier een goede balans gevonden tussen de grote lijnen en de details. Zo is de betreffende baby voorzien van de spirituele decoratie die ook de kleine rijstgodinnen van palmblad siert.


Over grote lijnen gesproken: Bons wendt rijst ook in enorme hoeveelheden aan. In Karta Pustaka (het Indonesisch-Nederlands Cultuurcentrum in Yogyakarta) creëerde ze op de vloer van de pendopo (een centrale open hal voor ceremoniële bijeenkomsten) rijstheuvels in de vorm van borsten, elk betepeld door de kop van een opvallend roze en dus westerse babypop. Na afloop ging de rijst naar een goed doel, nl. de vereniging van becak-rijders die bij de organisatie van deze voor Bons essentiële tentoonstelling had geholpen. Een foto van de installatie is in de catalogus terecht over twee pagina’s afgedrukt. Een ander groot werk met rijst, in Delft, vond een zinvolle bestemming bij de plaatselijke voedselbank. Zo consequent is Bons wel. Haar kunst wordt hierdoor letterlijk wat ze wil zijn, onderdeel in de cirkelgang van het bestaan. De beschouwer, meestal slechts een visuele consument, wordt deel van het kunstwerk terwijl het kunstwerk deel van hem of haar gaat uitmaken. Op deze conceptuele momenten ontstijgt Bons haar eigen picturale weergaven!



EEN VERSCHUIVENDE PLAATSBEPALING
In het laatste hoofdstuk beschrijft Spanjaard welke plek volgens haar Bons in de hedendaagse kunstwereld inneemt. Ze geeft aan hoe Bons kon ontsnappen aan het gevaar van al dan niet exotische en anekdotische decoratie, namelijk door de ontkoppeling van de gebruikte materialen, o.a. bloemblaadjes, reepjes leder, palmblad en batik van hun originele rituele inzet. In de woorden van de kunstenares zelf: “Voor mij is het kunstzinnig materiaal, ik maak mijn eigen verhaal.” Juist dit inzicht opent inderdaad de kans op vernieuwing. En soms leidt die tot een grotere autonomie. Spanjaard wijst in dit hoofdstuk naar aanleiding van het overwegend abstracte werk ‘Nasi putih’ (letterlijk witte rijst) op het meditatieve karakter van Bons’ kunst. Weliswaar kennen nogal wat doeken, tekeningen en collages een zekere verstilling en introspectie maar kenmerkend voor het totale oeuvre zoals Spanjaard aanvoert is dat niet. Daarvoor is er teveel beweging, gisting, contrastwerking en, af en toe, gepriegel in de uitvoering, bijvoorbeeld door fotografisch materiaal dat qua voorstelling te klein van formaat blijft.
Waar Spanjaard niet op ingaat, ongetwijfeld door de beperkte ruimte die ze tot haar beschikking had, is het feit dat Bons eveneens een belangrijke hedendaagse kunstenaar is door haar hoofdthema, dat op vele manieren benoembaar is: besef van de aanhoudende verandering en overgang, zeg transformatie, terwijl alles toch op hetzelfde wezenlijke stramien gespannen blijft, namelijk dat van verwondering over het bestaan, van fascinatie voor hoe dat vormgegeven wordt en van de drang daar een grotere eigenheid in te betrachten. Even concreet: Bons is het product van (post)kolonialisme, van migratie (meerdere keren zelfs gezien haar verhuizingen van het ene continent naar het andere en weer terug en nogmaals terug), van zowel gedwongen als vrijwillige aanpassing aan meerdere culturen, en van de verwarring en onrust die daarmee gepaard gaan. Maar niet alleen voor Bons en haar talloze lotgenoten is de wereld in enkele tientallen jaren in verschillende opzichten onherkenbaar veranderd. Het blanke, hoofdzakelijk agrarisch ingerichte en keurig in protestantse en katholieke perken aangeharkte landje van 1962 (het jaar dat Bons als klein meisje in het perifere Groningen belandde, waar deze kenmerken nog sterker dan elders golden) is een multiculturele, ziedende Nederstad geworden met de superchip van de Randstad als een van de hoofdkernen in een gebied dat vroeger een ver buitenland was en nu een verzameling zeer nabij gekomen gewesten waarmee samengewerkt én geconcurreerd moet worden. Geen wonder dat het onbehagen diepe sporen trekt in de samenleving en dus in de politiek en zich uit in o.a. de vorm van xenofobie, populisme, angst voor terrorisme, al dan niet verbonden met het snelst groeiende niet-christelijke geloof in onze contreien. En toch, wie de historie van onze mensensoort (ik bedoel de homo sapiens) in ogenschouw neemt, voor zover bekend nog maar enkele honderdduizenden jaren oud, ziet een niet aflaatbare stroom van migraties vanuit het oerdomein in het zuiden van Afrika. “De bevolkingsgroepen trokken langs kusten, via rivieren en over land naar nieuwe bestemmingen. Over de millennia heen lijkt de wirwar van trektochten nog het meest op een bord spaghetti van zoektochten, veroveringen, ontdekkingsreizen, expansie, handelscontacten en uitwisselingen en de daaruit voortkomende interculturalisatie. En dit allemaal gedreven door nieuwsgierigheid, hebzucht of onder dwang. De atlas is gericht op de visuele kunst als algemeen menselijk, wereldwijd fenomeen, op wat kunst in zich verenigt, maar ook in haar verscheidenheid en hybriditeit die voortkomt uit al die (on)gewenste contacten. In contactzones vindt immers altijd de meeste dynamiek plaats. Dat maakt migratie niet altijd alleen maar tot een negatieve gebeurtenis –uitwisseling en verandering brengen ook uitdagingen mee die er anders niet waren geweest- en dat wordt ook door velen erkend. Wel levert het vaak een verhoogd bewustzijn van het bestaan op”. Aldus Kitty Zijlmans in haar inleiding ‘Hedendaagse installatiekunst als plek van verplaatsing’ in het boek ‘The unwanted land’, dat inzicht wil geven in het werk en de beweegredenen van kunstenaars die uit ervaring over migratie, identiteit en vervreemding mee kunnen praten als Tiong Ang, Dirk de Bruyn en Renée Ridgway, en dat, te treffend om het niet te vermelden, op de markt kwam ten tijde van de overzichtsexpositie van Edith Bons.

Een dergelijk “verhoogd bewustzijn van het bestaan” is onoplosbaar in Bons’ leven en werk getrokken. De vibraties die het teweegbrengt maken dat haar voortbrengselen zeker niet alleen een “stille en meditatieve kant” kennen. Bons maakt geen kunst die in het teken staat van protest, angst of frustratie maar die bij al het zoeken, bij alle twijfel (al gauw een essentieel onderdeel bij transformatie), toch altijd positief gepoold is, zich specifiek richt op het kostbare geschenk dat leven is, onophoudelijk in beweging voort wil leven in een uitvergroot raadsel vol ontmoetingen. Haar in 2003 uitgesproken credo geldt in al z’n eenvoud nog steeds: “Ik ben in mijn werk niet op zoek naar die ene waarheid. Ik ben in mijn werk op zoek naar harmonie.”


Helena Spanjaard: ‘Edith Bons - Een kwart eeuw kunstenaarschap / An artist for twenty-five years’, 2010. ISBN: n.v.t.
Helena Spanjaard: ‘Moderne Indonesische schilderkunst’. Uitgeverij Schuyt Nederland, 2003. ISBN: 90-68253034.
Diverse auteurs: ‘The unwanted land’. Museum beelden aan Zee / Uitgeverij Waanders, 2010. ISBN: 978-90-400-7722-7.
Diverse auteurs: ‘Tussen twee werelddelen in wacht het verlangen van een oceaan – Een verkennend onderzoek naar Indische hedendaagse beeldende kunst en cultuuruitingen’. Kempen uitgevers, 2003. ISBN: 90-6657032-6.

http://www.edithbons.nl/index.html
www.edithbons.nl
www.alberthagenaars.nl

Albert Hagenaars, De Verborgen Hoek no. 18, oktober 2011




REACTIES:

Mooie documentatie - wel gefeliciteerd!
Ank Leeuw Marcar, Delft

Gefeliciteerd! Nog niet alles gelezen, maar wat ik gelezen heb, klonk heel erg goed!
Chung-Hsi Han, Delft

Het zal wel op toeval berusten, maar bij het lezen van dit verslag over het werk van Edith Bons, moest ik denken aan een ontmoeting die wij hadden in Yogyakarta. In een smalle gang tussen twee straten, werden sieraden en andere kunstwerken tentoongesteld en verkocht. Terwijl we daar zo liepen, sprak een man ons aan in goed Nederlands. Hij vroeg waar wij vandaan kwamen en vertelde dat zijn zus, kunstenares, in Delft woonde. Er hingen ook een paar schilderijen van haar daar en hij, duidelijk trots op haar, wilde die ons graag laten zien. Inmiddels vertelde hij dat hij langer was dan de meeste Indonesiërs, omdat hij een Hollandse grootmoeder had. Hij was ook minder donker. Wij hebben toen een aantal schilderijen bewonderd, maar de naam daaronder is me ontschoten.
Uiteraard is het rijker en ook boeiend indien je culturen met elkaar kunt vermengen. Er bestaat daarbij wel het risico dat de oerbetekenis van dingen langzamerhand wordt aangetast, maar toch blijft al wat mensen beweegt om iets te creëren interessant. Vooral hun overeenkomsten.
Rijst vind ik hier een prachtig motief. Voeding en vruchtbaarheid, cirkelgang van het bestaan. Heel vrouwelijk ook! Die bloemen die, op hun mooist, eigenlijk stervende zijn, dat dubbele van bloemen, is poëzie.
Ik heb het verslag met belangstelling gelezen. Over de trektochten van de mensheid door de eeuwen heen. En over Shiva, Hindoeïstische god van vuur en vernietiging met het perspectief van vernieuwing. Zijn vijf gezichten zijn duidelijk in evenwicht.
Die andere verklaring van vijf is dat niet. Geen driemaal mannelijk en twee maal vrouwelijk, dat is geen evenwicht zonder de waarde van elk element afzonderlijk toe te lichten. Harmonie–evenwicht–symmetrie zijn belangrijke uitgangspunten geweest in het denken van de oude Grieken. Zo keken die ook niet op vrouwen neer. Pas later hebben patriarchale ideeën de overhand gekregen en hebben ze voor disharmonie gezorgd. Ineens was, bijvoorbeeld, de tweelingzus, equivalente en tevens eerste echtgenote van Zeus, Demeter, een figuur geworden van de tweede rang. Van oorsprong stond hij voor orde en tijd, regelmaat, en zij voor seizoenen en vruchtbaarheid, zaken die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De naam van hun kind werd dan ook Kore (later Persephone) dat nieuw begin, jeugd betekent. Persephone betekent 'koningin van twee werelden', omdat er geen begin is zonder einde, geen leven zonder dood. Een heel mooie gedachtegang, die je dus ook in andere culturen kunt terugvinden.
Mij lijkt dat Edith Bons naast een schilderes ook een dichteres is.

Catharina Boer, Nuenen

Edith, gefeliciteerd met deze prachtige recensie!
Lely, Delft

Wat een leuk verhaal, gefeliciteerd. En inderdaad: Helena is erg goed in het bespreken van werk in exposities.
Cora, Groningen

Lieve Edith, van harte gefeliciteerd met je 25-jarig kunstenaarschap. Ik heb de reacties van de kunstrecensenten op jouw werk gelezen. Ik zal “The Unwanted Land” bestellen bij de boekhandelaar. Ik ben er erg benieuwd naar. Er is prachtig over je werk geschreven! Nogmaals proficiat. Je verdient deze lof, want je bent altijd heel intensief en eerlijk in je werken. Je hebt mij een wereld laten zien, die ik niet kende, met al zijn symbolen en er werken mee gemaakt die heel eigen zijn.
Margriet, Zaandam

Het is een indrukwekkende recensie over je boek. Die zal ik er zeker bij bewaren.
Annie van Dongen, Bussum

dinsdag 1 november 2011

BERT BEVERS - Andere taal



ANDERE TAAL, ANDERE POEZIE

Albert Hagenaars over ‘Andere taal’ van Bert Bevers

Doof als tarwe. Bert Bevers vroeg me eens, nog opgetogen over zijn recente vondst, wat ik van dit beeld vond. Ik hoefde er niet lang over na te denken, het sprak me onmiddellijk aan. Ik neem vaak al genoegen met het genot van een sensatie, een zintuiglijke ontroering van een gedicht.
Het beeld bleek me echter aan te kleven. Waarom, vroeg ik me later af, was 'doof als tarwe' voor mij beter dan ‘doof als rogge’, of ‘doof als vlas’? Ongetwijfeld speelde onbewust klankherkenning mee van de bekende uitdrukking ‘doof als een kwartel’. Deze soort hoenders, met de naam afgeleid van de Latijnse benamingen quaccola en quarcara (een weergave van het geluid dat ze voortbrengen) is allerminst doof. Het gezegde is waarschijnlijk ontstaan doordat ze bij gevaar lang weggedoken aan de grond blijven om pas op het laatst op te stuiven. In China werden ze behalve als voedselbron ook als zangvogels gezien, een aardige verwijzing naar lyriek. Uiteraard mag het geen toeval heten dat de kwartel opduikt in ‘Andere taal’, in ‘V’ van afdeling 2 om precies te zijn: “Er ritst iets. / Een geluid dat lijkt op dat van kwartels in nachtelijk koren.” Ditzelfde gedicht vangt aan met “Het licht van de klank in de lucht weerkaatst intermezzi in gelijke tongval.” Bevers schijnt dus te weten waar de benaming vandaan komt.
Hij onderstreept in de bundel zowel het belang van eten als dat van muziek, klanken. Ook speelt net als in eerdere bundels Latijn een bemiddelende rol, bijvoorbeeld in het gedicht ‘Wakker’: “Hoe makkelijk raadselen zich / laten vinden. In petto oud Latijn voor trage / jarentellers, dagbelevers, slapers in de lange, / lange heuvelnachten.” Het element kwartel kan dus al enigszins ingebed worden. Maar tarwe of taruwe zoals het vroeger heette? Het is een van de oudste granen die de mens gebruikt. Dat gegeven doet denken aan gedicht ‘VI’ van ‘Vanuit de verte’, waar Bevers een opsomming geeft van al het lekkers op een oudejaarsfestijn in 1915, en wel op een manier dat het een laatste avondmaal wordt. Het gewas zoals wij het nu tot ons nemen is voornamelijk ontstaan uit eenkoorn en een wilde grassoort en mag zich daarmee, als we het zo simpel voorstellen, een hybride noemen.
Transformatie is een belangrijk uitgangspunt voor Bevers die herhaaldelijk in vraaggesprekken aangaf gefascineerd te zijn door encyclopedische kennis en lezers daarvan ook deelgenoot maakt middels zijn veel bezochte blog ‘Gemengde berichten’. De lezer mag zich dus eenzelfde moeite getroosten in het proces van duiden.

In drie woorden roept Bevers de nodige interactie op. Hij verbindt het visuele element van tarwe -en in mijn verbeelding ging het vanaf het begin om golvende velden vol oogstrijp graan- met een vooralsnog onbepaald gerichte auditieve stoornis.
Toen ik 'Andere Taal' tot me nam, moest ik dus weer aan die dove tarwe denken. De bundel bestaat uit drie afdelingen, getiteld ‘Andere taal’, ‘Vanuit de verte’ en ‘Gelovige gedichten’ met respectievelijk 15, 8 en 15 gedichten. De stijl ervan komt sterk overeen, bovendien grijpen ze op verschillende wijzen ook formeel in elkaar; het eerste en tweede deel kennen alleen gedichten met twee strofen van 5 en 2 regels, het derde deel bestaat uit gedichten die alle uit 3 terzetten bestaan maar telt dus evenveel teksten als het eerste deel. Een andere overeenkomst tenslotte is dat de gedichten van het 2e en 3e deel geen titels dragen maar Latijnse cijfers.

Uit de titelafdeling, waarmee de dichter overigens een nominatie in de wacht sleepte van de Poëzieprijs Merendree 2007, kies ik het eerste gedicht:


AAN

Aan mag het. Zet begrip in werking. Dat ik mis.
Dat het mist. Dat het echt niet van brood alleen
maar van ieder woord. Een palet met grijzen
verhult leven op vasteland. Sluitijzers knarsen.
Avond valt traag, behoedzaam als een hertenkalf.

Wij die zo fris van kleur onze grijns verhullen
verbergen ongedurig de glans van de maan.



Anders dan in de voorgaande bundel die ik van Bevers besprak, ‘Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld’ (waar poëzie zich pas na een inleidende tekst manifesteert) laat de dichter er ditmaal geen gras over groeien en zet hij al in de eerste drie woorden de lezer op scherp. Eerste vraag die er toe doet: waar verwijst ‘het’ naar? Aanvankelijk denk je, naar ‘begrip’ in de volgende zin natuurlijk, maar dat is te kort door de bocht als je het verbindt met de twee ‘hets’ (of zou het hetten zijn) in regel 2. Wie voor de eerste mogelijkheid kiest, kan het best doorgaan en aannemen dat de dichter begrip mist. Maar wat voor begrip mist hij dan? Begrip van de lezer? Verwijst hij naar eigen gebrek aan kennis? Of naar het onvermogen van objecten of situaties zich wezenlijk aan ons mee te delen? Dwalen we daarom figuurlijk vaak in mist rond, krijgen we, concreter al, met mis-verstanden te maken? Daarop duidt wellicht het begin van regel 2. Je kunt echter ook interpreteren dat de dichter mist dat het mist en dat zou tot een omgekeerde conclusie leiden. Wie hierop blijft broeden zal nog meer zinvolle lijnen ontwaren. ‘Het mist’ valt tevens uit te leggen als een onbepaald personage in de derde persoon dat iets ontbeert. En wat van: ‘Iets wordt niet geraakt’?
Terug nu of toch eerst verder lezen? Het maakt niet veel uit. Als je Bevers’ oeuvre kent en daarin teruggaat, stuit je al vanaf 1972 op titels als ‘Berichten uit een doolhof’, ‘Drinken van duisternis’ en ‘Water is taal’. Bovendien staat op de achterkant van ‘Afglans-Gedichten 1972-1997’: “Beroepen veel dichters zich erop de werkelijkheid te kunnen verlichten, Bert Bevers verduistert de wereld daar waar zij ons verblindt en doet verslag van wat hij ziet. Wat hij dan nog toelaat is als de taal die hij gebruikt: soms hard, vaak complex en diffuus, maar altijd waar.” Deze overeenkomsten kunnen op toeval berusten maar zelf gelooft de maker absoluut niet in toevalligheden. De kans is dus groot dat de reflecties bedoelde poëtische knopen in een en hetzelfde weefsel zijn.
Voorwaarts nu met de zin "Dat het echt niet van brood alleen / maar van ieder woord." Het woord ‘afhangt’ duwt nu al tegen de binnenkant van de lippen. Dat is vast niet de enige mogelijkheid maar treffend is dat hier opnieuw eten en taal verbonden worden. ‘Brood’ sluit als basisvoedsel ook nog eens mooi aan op tarwe (zie boven). Bevers drukt de lezer opnieuw met de neus op ‘het’ want wát hangt dan toch echt niet alleen van brood alleen maar van ieder woord af? Het is simpel vast te stellen dat begrip van ieder woord afhangt maar geldt dat ook brood? Zou Bevers bedoelen dat eerst aan de basisbehoeften moet zijn voldaan voordat de mens bereid is tijd te nemen om na te denken over minder concrete zaken, als geloof, als liefde, als kunst, als kortom het eigen wezen?
De tweede zin in regel 3 brengt ons terug bij de alledaagse betekenis van mist. Er is weer even vaste grond onder de voeten: ‘Een palet van grijzen verhult leven op vasteland.’ Maar hoezo vasteland? Land van vasten? Een land dat ergens vast aan zit? Misschien dit laatste want de dichter vervolgt met ‘Sluitijzers knarsen.’ Er wordt iets vastgezet. Dat zou een passende afsluiting zijn van de eerste strofe maar er volgt een verrassend en m.i. tegelijk onzuiver beeld, dat van een avond, die traag en behoedzaam als een hertenkalf valt. Als Bevers hier een hertenkalf kiest,kan het niet anders dan dat hij meent dat een jong hert behoedzamer uit de moeder glijdt dan andere babydieren en dat valt nog te bezien. Waarschijnlijk heeft hij de schichtigheid van herten willen specificeren. Los daarvan is de associatieve band tussen een zich in duister verdichtende avond in tegenspraak met een juist in het licht komend hertenjong en dat zorgt dus voor een krakkemikkige beeldspraak. De sluitijzers kunnen daarentegen wel als vanzelfsprekend in verband worden gebracht met het vallen van de avond. De wrikkende 5e regel speelt daarmee eenzelfde rol als de witregel, namelijk die van scheiding of chute tussen beide tekstdelen. Eén in plaats van twee overgangen was echter effectiever geweest.
Regel 6 lijkt te bewijzen dat er inderdaad sprake is van een inhoudelijke overgang. ‘Fris van kleur’ vormt een contrast met mist en donker. Het zijn echter niet mensen (wie zou Bevers tot die wij-groep toelaten?) die fris zijn. Het verhúllen, toch weer, gebeurt op friskleurige wijze. Mensen verbergen ongedurig de glans van de maan. Enerzijds heb je dus een reeks woorden die samen een natuurgebonden harmonie suggereren: avondval, traag, behoedzaam, hertenkalf, glans, maan. Anderzijds is er een tweede snoer, dat daar haaks op staat en bepaald is door menselijk handelen, sluitijzers, knarsen, grijns, ongedurig.
Is hier een misantroop aan het woord? Het antwoord op die vraag is te vinden in de volgende gedichten van de reeks en wacht al ongeduldig, nee ‘ongedurig’ dixit Bevers, op de lezer. Die moet dan niet het citaat vooraf van Hugo Claus vergeten te lezen: “Het is gevaarlijk te geloven / dat je er ook maar iets van snapt. / Veel meer dan het onbekende / moet je het bekende vrezen.”




De tweede reeks, ‘Vanuit de verte’ is heel wat minder complex dan de eerste. De gedichten handelen over oorlog. Hoewel er twee jaartallen in voorkomen, 1914 en 1915, gaat het niet in de eerste plaats om de Eerste Wereldoorlog. Bevers toont zich in zijn poëzie regelmatig gefascineerd door dreiging en geweld, preciezer gezegd het leed dat de mens de mens berokkent. In dit opzicht heeft zijn werk raaklijnen met dat van Armando, al blijven de verschillen groter.

Hij gebruikt enkele regels van Hubert Van Herreweghen: “Hij droomt dat ginder een trompet / blinkend aan een lip wordt gezet, / dat er een trom begint te slaan, dat hij met doden in ’t gelid moet staan, / dat oorlog weer is losgebrand. // Ik droom soms als een veteraan.”
De lichte vertekeningen (slechts één lip, een trom die uit zich zelf begint te roffelen) versterken de sinistere sfeer.

Uit deze tweede reeks kies ik twee gedichten, om te beginnen het derde:


III

27 december 1914, zo kondigt het Berliner Tageblatt aan,
brengt het Circus Albrecht Schumann een Groot Patriottisch
Schouwspel uit de actualiteit in 4 aktes: De Russen in Galicië,
2. De Duitsers in België, 3. Onze helden in Frankrijk (Oorlogsscènes)
En 4. Aanval op een vesting. 400 medewerkers! 2 orkesten!

Zodra de lente inzet is De Zege daar, en iedereen weer thuis.
Het heeft geen zin in as te schrijven. Er mag best gefeest.



Er staan geen aantekeningen in het boekje. Je kunt dus niet meteen nagaan of deze kolderieke aanhalingen daadwerkelijk op die gevoelige datum in een krant werden gepubliceerd en zo ja of dat dan een uiting van euforisch patriottisme was of een verhulde verzetsdaad gold. Natuurlijk kan Bevers dit ook uit z’n duim gezogen hebben, een dichter moet tenslotte kunnen mystificeren, en daar zou december zonder hoofdletter op kunnen wijzen, en het gebruik van maar liefst twee orkesten. Daar staat tegenover dat hij al vaker ongelooflijk overkomende historische feiten heeft overgenomen, juist om te laten zien dat de zin en waanzin van de werkelijkheid die van bedachte situaties kan overtreffen.

Zelfs een lezer die geen ervaring met poëzie heeft, zal alles begrijpen. Hoogstens valt even na te denken over het schrijven in as. Maar teksten hebben, niettegenstaande de flaptekst van ‘Afglans’’, geen duisterheid nodig om poëzie genoemd te mogen worden. Als dit echter poëzie is, dan een geslaagde groteske. Daar moet je van kunnen houden, een staat van genade die ondergetekende nog niet heeft weten te bereiken.

Mede daarom gedicht VI dan maar, dezelfde maand, één jaar later:


Het Oudejaarsfestijn van 31 december 1915 in restaurant Central
brengt vanaf 21.00 uur een feestdis met oesterpasteitjes, heldere
schildpaddensoep in kopjes, ossenhaas met verschillende groenten,
koude kreeft met Tiroolse saus, jonge kalkoen met kastanjevulling,
witlofsalade en gestoofd fruit, Berliner Pfannkuchen en kaashapjes.

De Somme vermoedt niet dat zij zoveel bloed zal kunnen slikken.
Nog 210 nachtjes slapen en mijn vader zal ter wereld komen.



Dit vers is al interessanter. Hier loopt de opsomming van lekkernijen over in een hulde aan de gulheid van het leven, toegespitst op smaak. Bevers gebruikte eerder dergelijke opsommingen maar nooit zo functioneel als hier. Voorafgegaan door details met betrekking tot tijd en plaats om het geheel geloofwaardiger te maken, biedt hij een copieuze maaltijd aan die een lofzang genoemd mag worden op verworvenheden die al gauw niet meer vanzelfsprekend zouden zijn. De feestdis is een passend symbool voor het slagveld met vlees en saus als verbindende elementen.
Iets ten noorden van de Somme, ter hoogte van de plaatsen Albert en Péronne, ontvouwde zich een half jaar later een van de omvangrijkste slachtpartijen van de ‘Groote Oorlog’. De Geallieerde leiding beraamde de plannen echter al eind 1915, het tijdsbestek waarmee het gedicht aanvangt. Er kwamen ruim een miljoen soldaten om bij wat feitelijk een prematuur Brits offensief was, bedoeld om het in problemen geraakte Franse leger te ontlasten. Al in het eerste uur van de aanval vielen 30.000 doden aan Geallieerde zijde. De verslagen van het verloop van de strijd lezen door de vele gemaakte fouten als een slecht scenario met als dieptepunt het feit dat de Britten, omdat ze na hun bombardementen geen tegenstand meer verwachtten, wandelend én in gesloten formatie oprukten. Hoewel al gauw duidelijk was dat de gebruikte tactiek tot mislukken gedoemd was, hield de Britse legerleiding er nog maar liefst drie maanden aan vast. Resultaat: er werd een gebied van 100 vierkante kilometer ‘veroverd’ maar de Geallieerden verloren 620.000 manschappen en Duitsland 450.000!
Bevers legt een link van deze idioterie naar het eigen bestaan middels zijn verwekker die nog vóór de Slag om de Somme geboren werd. Diens bloed mocht doorstromen, tot in poëzie over de mateloze verspilling van al dat andere bloed.

Hoe boeiend de oorlog van nog geen eeuw geleden op zich ook is, de gedichten van deze tweede reeks vormen toch grotendeels een geleider naar deze gebeurtenissen zonder daarbij zelf een autonomie aan te nemen die vergelijkbaar is met de eerste en, zoals we zullen zien, de derde fase. Misschien was het Bevers’ bedoeling ook wel om een stilistische overgang in te lassen tussen twee van poëzie bol staande reeksen. De lage densiteit van juist de middelen die de andere reeksen zo intrigerend maken resulteert er echter in dat ‘Vanuit de verte’ de zwakste gedichtengroep van de bundel is geworden, in puur poëtisch opzicht dan wel te verstaan. Ter compensatie koos ik er daarom twee teksten uit.




De derde reeks, gezegend met de titel ‘Gelovige gedichten’ (die mij doet denken aan ‘De heilige gedichten’ van Paul Snoek uit 1959) is gelukkig weer optimaal interactief genieten. Zij heeft dan ook geen kwantitatieve compensatie in deze bespreking nodig. Dat ik toch twee verzen overneem, heeft alles te maken met enthousiasme. Een criticus wil, en daarvoor hoeft hij niet diep in z’n hart te turen, nu eenmaal liever loven en plezier delen dan zeuren en neersabelen.
Ter introductie heeft Bevers opnieuw een treffende tekst opgenomen, een van Paul Klee: “Diesseitig bin ich gar nicht faßbar. Denn ich wohne grad so gut bei den Toten, wie bei den Ungeborenen. Etwas näher dem Herzen der Schöpfung als üblich. Und noch lange nicht nahe genug.” Een bezoek van nog geen minuut aan een zoekmachine volstaat om vast te stellen dat deze tekst van 1920, afkomstig uit Klees dagboek, ook te vinden is op een bronzen plaquette bij de resten van de kunstenaar (op de begraafplaats Schosshalden in een buitenwijk van Bern) en dus voor een beter begrip van diens werk essentieel mag heten. Hoe koppelt Bevers zijn eigen inzichten via de poëzie aan de staat van zijn tussen de doden en ongeborenen? Wat verstaat hij onder de schepping? Enzovoort. De titel ‘Gelovige gedichten’ is in elk geval geen zwervende trouvaille, hij is de slotsom van een denkproces, en tegelijk een openingsom!
Ditmaal kopieer ik het eerste en laatste (15e) gedicht.


I

Halsstarrig zwaanrank is het achterwaarts
wuiven. Probeer in de duur van vuur maar
eens je schaduw te omlijnen. Wie de glans

van de avond niet groet, neigt naar overgave.
Twijfel koestert immers net als geluk lange
omwegen. Niemand wacht op grootspraak.

Over wat wij ook maar wensen mogen wij als
een biechtstoel zwijgen. Zo lang als we willen,
want in de lijn van het bloed talmt de psalm.



Het tweede woord van regel 1 volgt associatief op het eerste. Er zijn immers niet veel dieren met zo’n fraaie halslijn als een zwaan. ‘Starrig’ is echter wel in tegenspraak met ‘rank’. Hoe dan ook verwijst het beeld naar ‘achterwaarts wuiven’. Wat moeten we daaronder verstaan? Wuiven, op zich een positief gebaar, naar iets achter je veronderstelt omdraaien, je hals draaien. Bevers meldt niet wat achter het subject te vinden is, dus de lezer kan aan de slag. Het verleden? Vrienden, familie, een beminde van wie afscheid genomen wordt? Een geliefde plaats? Een verloren traditioneel geloof? Talloos lijken de in te vullen mogelijkheden. Een tip is misschien het woord ‘groet’ in regel 4. Daar is sprake van het afscheid van de dag en hé, dat zou wel eens een aansluiting kunnen vormen op een aantal beelden van de titelreeks (zie gedicht hierboven), o.a.: “Sluitijzers knarsen. / avond valt traag, behoedzaam als een hertenkalf. // Wij die zo fris van kleur onze grijns verhullen / verbergen ongedurig de glans van de maan.
‘De glans van de avond’ valt samen met ‘de glans van de maan’. Dat kan geen toeval zijn. Dan is vuur natuurlijk te duiden met zonlicht. De zon, de bron van het leven op onze aarde, staat als centrum van het zonnestelsel wel vast maar schuift in onze beleving over ons heen en maakt het dus moeilijk buiten een denkbeeldig moment je schaduw te omlijnen ofwel je wezen in te vullen en te bepalen. Wie dat niet tracht te doen gaat twijfelen, ‘neigt naar overgave’ ofwel concessies, raakt verwijderd van eigen principes, wordt een draaier. Hier wordt het contrast tussen hardnekkig en flexibel van het openingsbeeld uitgevouwen. Om de zon te volgen moeten we hem met onze blik volgen, onze hals gebruiken maar worden onze eigen coördinaten ontregeld en Bevers zal zeker niet alleen van de ruimtelijke uitgaan. Dóórdenkend: twijfel leidt tot omwegen, net als het geluk, waaruit geconcludeerd mag worden dat twijfel en geluk aparte zaken zijn, en twijfel niet tot geluk zal voeren, en andersom. Vervolgens komt Bevers met de zoveelste gnome op de proppen, een stijlfiguur met een aforistische en meestal moralistische lading, die daarom ook zedenspreuk genoemd wordt. ‘Niemand wacht op grootspraak.’ Door de frequente opname van dit soort uitspraken onderbreekt de dichter even zo vaak het leesproces, wil hij vermoedelijk de lezer bij de les houden, controleren, dwingen zo goed mogelijk méé te dichten. In Bevers’ perceptie is de lezer allesbehalve een gemakzuchtige consument. Veel lezers zullen niet mee willen of kunnen doen, de bundel sluiten en verzuchten dat poëzie inderdaad maar een hoop onzin is. Zodoende houdt Bevers een kleine schare getrouwen over, die wel in zijn onderneming gelooft. Daarmee komt na de voor de hand liggende uitleg van de titel, de religieuze, een tweede naar voren. Niet alleen de gedichten kunnen gelovig zijn, d.w.z. geloven in hun eigen kracht (die deels dezelfde is als die van de dichter) maar ook de lezer kan een gelovige worden, een gelovige in de kracht en zelfstandigheid van de poëzie en, in het verlengde daarvan, in het vermogen er een eigen zinnige interpretatie aan te geven. De werking van Bevers’ poëzie is duidelijk driehoekig!
‘Niemand wacht op grootspraak’. Dat hoeft ook niet wanneer dichter en lezer op eenzelfde serieuze en zuivere manier met de door de taal opgeroepen werkelijkheid omgaan, zonder dat dit tot dezelfde resultaten moet leiden.
De laatste terzine volgt deze lijn maar hecht ondertussen beide duidingen van de titel aan elkaar. Als grootspraak ontbreekt kan zwijgen een positieve bijdrage leveren. Waar gebeurt zoiets? In de biechtstoel (regel 8) natuurlijk, waar de vertegenwoordiger van een god luistert zolang de klant aan het woord is, over de meest wezenlijke onderwerpen spreekt, en omgekeerd. Ook hier een driehoek: geestelijke verzorger, hulpbehoevende, en een wil tot geloof, hier te vertalen als een wens om verlossing, zuiver geluk. Volgens Bevers komt daar geen afgemeten tijd bij kijken omdat in ‘de lijn van het bloed’ (de stroom of de voortzetting van het leven) ‘de psalm talmt’. Oei.
‘Psalmen’ op zich is niet moeilijk te vatten, het is de titel van een van de boeken van het Oude Testament. Psalmen zelf zijn liederen -in de Bijbel zijn het er 150- die door verschillende dichters werden vervaardigd. Bevers verwijst vermoedelijk naar psalm in de oorspronkelijke betekenis van het woord. Psalmos (ψαλμός) is namelijk de Griekse vertaling van het Hebreeuwse woord mizmoor: spreekgezang ondersteund door een muziekinstrument (preciezer een snaarinstrument).
Het probleem dat de dichter ons voorlegt is hoe we deze laatste beelden in elkaar passen. Ik kwam tot het volgende mozaïek: spreken is niet nodig, grootspraak ofwel onzuiver taalgebruik is verwerpelijk en kan niks goeds opleveren, twijfelen kan evenals het geluk niet anders dan z’n tijd nemen, maar dat is geen probleem want uiteindelijk is er muziek, is er poëzie, en deze beide met elkaar verweven elementen garanderen verlossing.
Aan deze verklaring kleeft het nadeel dat ‘overgave’ niet goed past. Voor het bereiken van de hoogste staat van genade is een overgave, gelóóf, nodig. Dat klinkt plausibel. Maar dit botst wel met de verwoording van regels 3 en 4, namelijk hun suggestie dat degenen die de glans van de avond niet groeten, d.w.z. geen aandacht hebben voor het belang van dag en nacht, de beweging van de bron van alle leven, tot overgave neigen. Anders gezegd, degenen die wel deze aandacht hebben, neigen daar niet toe, en dat is vreemd, want juist de overgave, het willen en durven geloven, speelt een essentiële rol. Er zijn twee mogelijkheden, ofwel heeft Bevers dit gedicht niet goed uitgewerkt ofwel heeft ondergetekende slecht gelezen. Het woord is aan de derde betrokkene, de lezer.

Is dus in I nog sprake van twijfel en een niet volledig duidelijk denkproces, in het slotgedicht heft Bevers, zonder zijn stijl te veranderen, een geheel andere toon aan.


XV

Niet van u af. Niet van u af kan ik. Niet van u af
kan ik mijn ogen houden. O, ik kan van u mijn ogen
af niet houden. Zalf mijn ziel met uw genadig

mededogen, uw genadeloze verlegenheid, met uw
verdoken diepte. Gij hoeft niet aangeraakt te worden,
gij wenst wellicht door ons met rust zelfs. Weet u in

deze stille aanbidding toch welgekomen. Er zijn geen
vijanden zonder vrienden. Niet iedereen is zich daarvan
bewust, maar wij allen zijn voorbestemd tot wederkeer.



Voorwaar een happy end, volgens de christelijke leer althans. Maar hoe komt dat tot stand? Om te beginnen versterkt Bevers zijn aanroepen tot exclamatie die, afhankelijk van de manier waarop hoorbaar gelezen wordt, in extase overgaat. De aangesprokene wordt u genoemd en vervolgens, in het midden van regel 5, die de middelste regel van de centrale strofe is, ineens met Gij, inclusief hoofdletter, om aan het eind van regel 6 weer in u (kleine letter) te veranderen! Dat is merkwaardig genoeg om rekening te houden met twee aangesprokenen, naast een godheid (Gij) ook de lezer (u). Dat de lezer eveneens hier benaderd wordt, wordt onaannemelijk waar die verbonden raakt aan karakteristieken als mededogen en verlegenheid want waarom, waartoe zou een lezer bijvoorbeeld met ‘genadeloze verlegenheid de ziel van de dichter zalven’?
Moeten we uitgaan van het gedícht als een u-personage? Wel, dat is in elk geval een meer zinvolle bijdrage. Het gedicht, de psalm die volgens het eind van gedicht I aan het eind de verlossing kan brengen, is nu, aan het eind van deze reeks, eventueel deze bundel, inderdaad tot stand gekomen. Een gedicht vermag volgens deze redenering meer dan een lezer. Een gedicht kan wel de dichter tot vervoering brengen, zodanig dat die er z’n ogen niet van af kan houden, een gedicht kan wel degelijk troost bieden en door de vele al dan niet verborgen bekentenissen met genadeloze (lees: eerlijke) verlegenheid de ziel (lees: het wezen) van een dichter of lezer louteren. Een gedicht als dit kan ook gemakkelijk diep genoemd worden. Niet voor niets gebruikte ik hierboven, maanden geleden al (maar tijd speelt geen rol volgens Bevers) het woord complex. Zo’n gedicht, vurig gewenst, is natuurlijk ook meer dan welkom. Dan krijgt ook de sententia ‘Er zijn geen vijanden zonder vrienden’ z’n beslag en daarbij speelt de lezer wel een zinvolle rol, namelijk die van medegelovige vriend van het gedicht, en daarmee, op afstand, van de dichter. De ik, u en gij lossen in elkaar op in de woorden ‘iedereen’ en ‘’allen’ waarbij het best zou kunnen dat Bevers hier speelt met de Drievuldigheid (ook een driehoek). Dat klinkt aardig. Maar, probleempje, als wel het gedicht bedoeld wordt, waarom dan een wisseling van ‘u’ naar ‘Gij’ en weer terug? Zou het gedicht als aangeroepene op die plek ineens een goddelijke staat krijgen en daarom archaïsch, extra eerbiedig, toegesproken moeten worden? Ook dat kan maar roept een nieuw euvel op, namelijk de terugval van ‘Gij’ naar ‘u’. Een veel prozaïscher verklaring is dat Bevers, als Brabander Generzijds (geboren immers in de grensstad Bergen op Zoom) maar toch altijd ook als ‘Ollaander, wel met voorbeeldige bereidheid tot integratie maar niet altijd met voldoende spontaniteit en gevoel voor nuance Zuid-Nederlandse c.q. Antwerpse woorden en uitdrukkingen bezigt (zie zijn eerder genoemde blog Gemengde Berichten) en hier op het gebied van de betekenis z’n hand overspeelt. Dat valt echter weer niet zo een twee drie te rijmen met de aantoonbaar precieuze wijze waarop hij dicht.

Hoe belangrijk is het om inzicht in al deze kleine en grote tegenstrijdigheden te krijgen? Niet als het erom gaat van de beelden en klanken te genieten, wel als je het streven van de dichter zo dicht mogelijk wil benaderen; niet als je als lezer zo zelfstandig mogelijk wil blijven, wel als je aan een overgave toe bent; niet als je uit bent op het ontdekken van een nieuwe poëtica, wel als je van mening bent dat ook die minstens zo kritisch onderzocht moet worden als meer vertrouwde registers.

Wie in het geheel van bovenstaande veronderstellingen, conclusies, lof en zere plekken mee wil gaan, kan niet ontkomen aan de slotsom dat ‘Andere taal’ behalve een ander taalgebruik ook een andere poëzie, een hoogst originele andere poëzie zelfs, oplevert. Wie dan vooral door het ontstaansproces geboeid wordt, zal voor de kwaliteitsbeoordeling wellicht tot een ander oordeel komen dan wie op de eerste plaats op het eindresultaat let.
Er mag echter geen verschil van mening zijn over de waardering voor de inzet, de ambitie en ja, het gelóóf van Bert Bevers, het geloof dat, religieus of niet, ons vollediger en zuiverder maakt dankzij de geheime krachten van de overdrachtelijke taal.
Komt puntje bij paaltje, dan kan niemand dit passender vertolken dan de maker: “Heb genen bang. Alles moet, dus blijf mij nabij. Heb geduld en wacht de tekens af. Aanvaard toch alle deemoed en vertrouwen en geloof in mij.

Amen.


‘ANDERE TAAL’; Bert Bevers; Uitgeverij Litera Este; 2010; ISBN: nvt; 48 pagina’s; € 12,50.
Foto auteur: © Johan Vanderharten, 2007.

De Verborgen Hoek no. 17, oktober 2011
www.alberthagenaars.nl


REACTIES:

Niet mijn vingers maar al mijn ogen heb ik op je letters gezet. In Zuid-Nederland hebben wij nood aan zulke recensenten. Geen enkele vacature raakt hier deskundig ingevuld. Men kan dus spreken van een knelpuntberoep. Wees dus welkom, allochtoon!
Frank De Vos, Hoboken

Schitterende bespreking, van harte.
Annmarie Sauer, Antwerpen

Weer een knap stuk werk geleverd in het analyseren van het werk van een andere dichter! Ik heb die bundel nog niet, maar ik ga hem zeker lezen.
Catharina Baggermans, Nuenen

Gaat een moment, of een deel van ons leven aan ons voorbij zonder dat we ons überhaupt hebben kunnen realiseren wat de betekenis ervan was? In een tijd van jacht en hectisch leven is dit wel een mooi moment om eens even op de rem te trappen en zoals dat heet ‘het leven te betrachten’. Ik heb genoten van je ‘verkenning’ van Berts woorden. Het geeft me ook veel denkvoer voor het komende ‘in gesprek met’ moment dat ik volgende week met hem mag delen.
Sonn Franken, Bergen op Zoom

Waarde Albert Hagenaars, in de Verborgen Hoek las ik met belangstelling je bijdrage over Bert. Ik wil graag je voortreffelijke bespreking opnemen in de elektronische (enkele afleveringen volgen) en papieren edities van de Mededelingen (uiteraard met verwijzing naar je blog.
Henri-Floris Jespers, Antwerpen

Schitterend, Albert. Ik ben meteen ook beginnen grasduinen op jouw andere blogs en dan op jouw site www.alberthagenaars.nl. Wat knap en mooi, zeg. Jij zit wel niet stil (stel ik met veel bewondering en ontzag vast).
Philippe Cailliau, Sint-Genesius-Rode