zondag 21 september 2014

BERT BEVERS - Onaangepaste Tijden


Foto: © Geertje Hoefnagels, 2013


GEKNEUSDE DROMEN, KRIMPENDE EN RUIMENDE EINDERS

Albert Hagenaars over ‘Onaangepaste Tijden’ van Bert Bevers

Het is zover. Eindelijk heb je de nieuwe overzichtsbundel in handen van een dichter wiens werk je al tientallen jaren op de voet volgt, te weten Bert Bevers (º1954). Je ruikt het verse papier en je oog valt al bij het bladeren op pakkende regels en beelden plus, in dit geval, op intrigerende tekeningen van Ron Scherpenisse.
Wat bij deze eerste handelingen met ‘Onaangepaste Tijden’ van Bert Bevers toch ook al opvalt is de grote homogeniteit van stijl. En dat is temeer opmerkelijk omdat het boek 96 gedichten bevat die in tijd van ontstaan soms relatief ver uiteen liggen, van 1995 tot 2007 om precies te zijn, en er bijna evenveel onderwerpen als gedichten zijn! De overeenkomst in stijl wordt benadrukt door de keuze voor een alfabetische indeling, eerder veelvuldig toegepast door de Limburgse dichter Pierre Kemp, en niet voor een chronologische. Daar zal de titel ook nog wel naar knipogen.

De specifieke stijl in deze bundel is het handelsmerk van Bevers geworden en toont aan dat de dichter, die ooit debuteerde met hermetische verzen onder invloed van lexicale lefgozers als Lucebert en later ook periodes kende waarin hij opvallend open en directe teksten maakte, zich nu al een tijd behaaglijk voelt bij een synthese van deze twee perspectieven in zijn carrière. Enerzijds zijn er dus verwoordingen waar je als lezer een tijdlang over kunt nadenken, móet nadenken soms, anderzijds direct aansprekende en begrijpelijke regels.
Dat vroege hermetisme laat nog steeds sporen na, ook veelvuldig in ‘Onaangepaste Tijden’, blijkens o.a.: Van de loefbras glijden ottergladde schietgebeden. uit ‘Koorts’, of: Wij spellen sjablonen voor toegankelijkheid om: / er groeit een taal uit vol reepkerf en schacht, / in het uur van de naderende lopers nog wel. uit ‘Sleutelbegrip’.
Van de tweede soort citeer ik graag pakkende regels als: Sneller uitgestorven dan uitgevonden was de fax / te zwak voor deze razende wereld. Langer was / van natte was een wringer de bedwinger, uit ‘Facsimile’.

Maar of Bevers nu open en begrijpelijk schrijft óf zich overgeeft aan klonterende beelden, al dan niet gecombineerd met neologismen en bijna uitgestorven woorden, vrijwel altijd is er dan toch nog die eigenzinnige, om niet te zeggen eigenwijze prosodie. Er zijn niet veel strofen waarin zinsdelen niet hun best doen de lezer te verrassen. Zelf heeft de dichter me eens toevertrouwd dat hij daar voornamelijk muzikale effecten mee voor ogen heeft, maar al na het lezen van een paar gedichten weet je dat er veel meer oogmerken spelen, om maar eens twee uitdrukkingen te gebruiken die met Bevers’ passie voor waarnemen te maken hebben. Hij dwingt de lezer als het ware om door die onverwachte zinsverbanden met hem méé te kijken, de wereld in al zijn hoedanigheden te ervaren op een manier dus die vaak volstrekt nieuw is. Dit is trouwens ook een van de taken die kunstenaars zich stellen, zich wel diénen te stellen: een nieuwe wereld openbaar maken, ook in tijd. Het is geen toeval dat een van zijn laatste bundels ‘In de buurt van de wereld’ heet.

Ik heb al meer gewezen op Bevers’ grote aandacht voor woorden die met observeren te maken hebben, wat niet betekent dat de andere zintuigen niet aan bod zouden komen. Integendeel zelfs; Bevers schrijft onmiskenbaar sensitieve poëzie, er is juist geen sensor die niet aan bod komt maar feit is dat het kijken, het bekijken (in beide betekenissen van het woord) overheerst. En evenzeer waar is dat hij regelmatig een beroep doet op het denken om alles een plaats te geven, daarom ook begrippen en ander cerebrale middelen aanwendt.
Een mooi voorbeeld van een tekstfragment waarin die tegenstellingen samenvallen biedt ‘Avondmaal’, dat na bestudering van het gelijknamige schilderij van Michael Triegel ontstond.



AVONDMAAL

Strak van zwartheid achterdoek. Of is het voorhang?
Wat zit hij daar te kijk in gillende stilte, aan een tafel
met mooi geplooid laken erover en ruimte voor
wel dertien man alleen. Zijn gezicht onbeschreven blad,
de haren eromheen lijken verse wondkorst als water
dat aan de randen van ruige sloten schoorvoetend ijs wordt.

Achter zijn rug onbekende steden, verzonnen plattegronden,
gekneusde dromen, krimpende en ruimende einders.
Als beloning voor deugdzaam leven een kers, een erg rode.
Vrucht van paradijs naast lege glazen. Hij vraagt zich af
of je kunt stoppen met springen. Agnus Dei. Ontferm u



Los van het feit dat het gedicht bewust niet af is (en daarom ook geen punt heeft) maar in de verwachting van de lezer doorloopt met ‘over ons’ waarschijnlijk, een zoveelste handreiking naar de bezoeker, kunnen we de werkwijze van de dichter op de voet volgen.

Het gedicht vangt dus aan tijdens het bekijken van een schildering. In plaats van direct aandacht voor de centrale figuur te vragen, Jezus van Nazareth, wiens naam niet eens genoemd hoeft te worden maar meteen allerlei historische, religieuze, filosofische en artistieke energie uitstraalt, richt hij zich in de eerste regel al tot de lezer met een vraag over de achtergrond. Een belangrijke vraag want er is een groot verschil tussen zomaar een doek zonder duidelijker functie dan de achtergrond te stofferen en een voorhang, een gordijn waarachter iets wezenlijks verborgen of behoed wordt, zoals bijvoorbeeld het tabernakel in Exodus 26,31. Terwijl je nog daarover nadenkt, stuurt Bevers je alweer naar de volgende bedekking, een mooi geplooid laken over een tafel. Tussen deze parallelle beelden rijst het hij-personage op, dat ‘te kijk zit’, open en bloot is tussen die verhullingen om hem heen, eigenlijk weerloos. Het isolerende karakter wordt voorts versterkt door de verwijzingen naar een gillende stilte en naar dertien mannen, elk alleen. Dan is er weer een sprongetje naar openheid met ‘het onbeschreven blad van Zijn gezicht’. Hier valt het gelaat van de spirituele leider, die nu bijna een verlosser is, samen met het papier dat de dichter moet zien te vullen, het hulpmiddel voor zijn eigen schepping. Niet voor niets staat er het woord ‘onbeschreven’! Maar, sprongetje terug naar bedekking en verhulling, dat gelaat is gevat in een beeld dat een ander beeld wordt en dat op zijn beurt ook nog eens. Even parafraseren: het onbeschreven gezicht wordt omkranst door vieze haren die op water lijken dat op zijn beurt weer overgaat in ijs. Om aan te tonen dat het Bevers niet om vrijblijvende Spielerei gaat, wijs ik graag op de verheffing van het materiaal: van schimmelende verf (we kijken immers nog steeds naar een schildering) naar water in een ruige sloot en vandaar naar ijs, ofwel van beweging naar stilstand, en ook nog van smerig naar puur! Daar komt bij dat de wondkorst al verwijst naar de wonden die heel gauw zullen volgen (korst ook al koorts oproept) en de verijsde slootranden naar de doornenkroon, die eveneens voorgoed om het hoofd zal blijven zitten.

En dan hebben we nog maar terloops één strofe behandeld. Over de tweede valt minstens zoveel te vertellen, zeker gelet op het motief van de erfzonde, hier geen appel maar een kers, een motief dat op zich weer symbool staat voor de bron van kennis, het weten, het voor Bevers o zo belangrijke weten, dat voor hem het beheersen van de werkelijkheid, of de creatie behelst, niet in het laatst van een gedicht. Jezus zit aan een tafel maar voelt zich tegelijk gevangen in zijn afzet, er is immers geen terug meer. En daar, in dat vacuüm, moment dat al tot in onze tijd voortduurt, wordt het Lam Gods opgeroepen, een motief waar je boeken over vol kan schrijven maar dat voornamelijk betrekking heeft op enerzijds zelfopoffering en het dulden van het lijden maar anderzijds, volgens de Openbaring althans, op de heerschappij van Christus als Lam, waarmee het Lam dezelfde waarde krijgt als de Leeuw uit Juda’s stam. Kort gezegd, het slachtoffer zal zegevieren en heersen! De dichter geeft zich over aan het papier en zal zich transformeren in een gedicht, een boodschap voor anderen.







Het zou mooi zijn als elk van de opgenomen gedichten zoveel gelaagdheid en spiritualiteit kende maar dat is niet het geval. Er zijn ook teksten die in eerste instantie de dichter zelf, in tweede instantie de uitgever, eruit had moeten laten. Ik denk dan aan bijvoorbeeld ‘Harewood House’, waar Bevers, altijd wel goed voor een zwierige omschrijving, nauwelijks uit de beschrijving komt:



Hier raakte een Christus van Pollaliuolo
verzeild. En maakte Roger Fentom reeds
in 1860 foto’s. Hier, onder de rook van Leeds,
is ook een vogeltuin. Met zicht op Harewood Lake.

Een toerako doet er of Yorkshire Oeganda is,
de veelkleurige kop als een zonsondergang
boven Mbukamuti op het lijf geschroefd.
Bizar gevleugelte. Paarlemoeren landgoed.



Natuurlijk zijn er lezers die ook zoiets mooi vinden maar inhoudelijk blijft er na aftrek van het schroefbeeld en de name dropping niet veel over. Dit gedicht heeft aantoonbaar al heel wat minder te bieden dan ‘Avondmaal’. ‘Onaangepaste Tijden’ zou een sterkere bundel geworden zijn als er 10% minder gedichten in stonden.

Ik zou er zelf wél enkele korte en grappige teksten in houden zoals ‘Haikoe’, een geslaagd doordenkertje: Voor de bomen blij / ben ik dat het weer regent / en er achter ook. Inhoudelijk zorgen zulke regels ook voor afwisseling. Bevers is wel een serieuze dichter maar maakt niet altijd ernstige gedichten, hij kan humoristisch schrijven en ook ontwapenend teder, getuige het door zijn vrouw geïnspireerde ‘Cantilene’.



Daar flaneert mijn Geertje in haar nieuwe robe,
als bijna een en vijftigjarig meisje. Keer op keer
weer ben ik blij dat wij elkaar zo mogen kennen.

Natuurlijk dromen we niet parallel maar onze
nachten varen zacht. Wij hebben ons in het leven
weten te bekwamen, delen veel verleden.

We kennen van elkaar de zwakke plekken zonder
daar te raken, en hebben zelfs geheimen samen soms.
Zoals het weten in het midden van de stad verborgen

tussen kreupelhout een bedje bosaardbeien.
Ik hou niet net zoveel van jou als toen we hand
in hand de wereld binnen sprongen maar veel meer.



Dat is heel andere koek dan ‘Avondmaal’. Toch behoort ‘Avondmaal’, hoe fascinerend ook, niet eens tot m’n favoriete gedichten in deze bundel. Nee, het is bij toeval, op de pagina’s waar het boek openviel toen ik aan de recensie begon, op het toetsenbord beland.
Nog liever namelijk lees ik een vers als ‘Première’, dat in al z’n poëtische pracht zwanger gaat van verderf en dood; ook de politiek weet zich geliefd in Bevers’ brede areaal van thema’s en motieven:



Wenen. Mei 1906. Salome van Richard Strauss
gaat klinken in deze oude Dubbelmonarchie.

Uitverkochte zaal, leert een kier tussen gordijnen.
Geroezemoes heet in het Duits Geschwirr.

Benieuwd naar wat er komen gaat slaat
Gustav Mahler zijn programmaboekje open. Hé, kijk:

ook Giacomo Puccini is hier. Wat verderop
strijkt bleek een jongeling, voor het eerst in de stad

om musea te bekijken, z’n haren glad. Net zeventien
is hij, en zijn paspoort noemt hem Adolf Hitler.

Licht dimt. En doek gaat op. Geruisloos haast,
als op een uitvaart de trage tred langs overlevers.



Wat een magistraal slot! Maar ook de rest mag er wezen, zelfs de beschrijvingen die hier een duidelijke geleiding naar de ontknoping hebben alsmede de name dropping, die in tegenstelling tot die in Harewood House een functionele densiteit aan betekenis kent.
Het begint al goed met Wenen, nu het stedelijke waterhoofd van Oostenrijk maar nog geen eeuw geleden de machtige hoofdstad van een heus imperium.
Salome belooft al niet veel goeds. Wat een vondst van de dichter; het is namelijk de vrouwelijke vorm van Salomo, een naam die ‘vredevol’ betekent! We hebben hier dus niet alleen een dubbelmonarchie maar ook een dubbele verwijzing naar, alweer, de Bijbel waar twee Salomes in voorkomen: 1) de vrouw van Zebedeüs en moeder van Jakobus en Johannes, die aan Jezus’ kruis stond en meeging naar zijn graf, en 2) de jongedame die voor haar dans voor Herodus Antipas het hoofd van Johannes de Doper ontving, en dit is natuurlijk de Salome, zij het in de bewerking van Oscar Wilde, die Strauss als materiaal koos. Ik vermeld deze wetenswaardigheidjes mede om te laten zien hoe de dichter, ook al dateren de gedichten van ‘Onaangepaste Tijden’ uit uiteenlopende periodes, door middel van dit soort links de eenheid van het boek versterkt. ‘Uitverkochte zaal’ staat in sterk contrast met de ontelbare open plaatsen na het plaatsvinden van de twee wereldoorlogen, in feite een verdubbeld conflict. De kier tussen gordijnen (hier weer één van Bevers’ talrijke kijkmotieven) is niet een opening naar het spektakel op de bühne maar naar dat van onze tijd, onze wereld. Geschwirr doet mij denken aan verschwinden en Gewitter maar betekent in elk geval behalve geroezemoes ook ‘het fluiten van kogels’! Tussen de twee componisten Mahler en Puccini, elk ook altijd goed voor de nodige dramatiek, staat opnieuw, en ditmaal al heel wat prominenter, een oproep aan de lezer om te kijken!
De jongeling verderop ís niet bleek, schrijft Bevers, maar hij strijkt z’n haren op een bleke (dus ongezonde) manier glad, een mooi beeld voor gladstrijken, doen verdwijnen…een beeld waar de jonge T.S. Eliot trots op zou zijn geweest. De slotregels spreken voor zich en behoren wat mij betreft tot Bevers’ hoogste esthetische kunnen.

Ik weet wel zeker dat Bevers niet alles wat ik gevonden heb er bewust in gestopt heeft. Dichters zijn nu eenmaal niet de beste lezers, laat staan de beste duiders van hun eigen werk. Dat kun je beter aan critici overlaten. Dichten gaat vaak gepaard met zo’n verhevigde concentratie van denken en voelen dat er, ten koste van het bewust volgen van de ontstaansgeschiedenis, een trance kan ontstaan, een roes die het creatieve proces voortstuwt en de kwaliteit met die extra energie op een hoger niveau brengt. Ontelbare dichters hebben er al van getuigd dat zo’n roes bronnen aanboort waar ze in nuchtere staat geen beschikking over hebben. Het meest profiteren de symbolen en verwijzingen hiervan, die behoren tot wat Jung terecht omschreef als het collectief onbewuste, het dicht geweven semantische web waar iedereen in z’n eigen regionale, nationale en grotere cultuurgebonden domein de beschikking over heeft.
Wat de dichter, bewust of onbewust, bedoeld heeft is daarnaast niet het enige criterium dat aan bod komt bij het beoordelen. Elke lezer heeft ook nog z’n eigen achtergrond en voegt er hoogst persoonlijke interpretaties aan toe. Bevers’ poëzie is in ieder geval rijk want bevat naast muzikaal genot dus ook veel betekenisstraling. Hij huldigt in de praktijk het begrip ‘eenheid in verscheidenheid’. De talrijke tegenstellingen worden bijeengehouden in het vat van zijn onverbrekelijke stijl.

Dat hij zich er in ieder geval wel degelijk bewust van is in een lange traditie te staan, wordt aannemelijk als je ziet hoe frequent hij verwijst naar befaamde, maar soms ook alweer vergeten voorgangers en voorbeelden zoals Franz Kafka (schrijver), William de Westgate (pastoor), Thomas More (humanist en staatsman), Henri de Braekeleer (schilder), Justus Lipsius (filoloog en historiograaf), Jozef Eijckmans (dichter), Roger Fenton (fotograaf), Hiroo Onada (een tientallen jaren in de Tweede Wereldoorlog levende Japanse soldaat), Diocletianus (Romeins keizer), Pippijn III de Korte (Karolingische vorst), Lee Harvey Oswald (moordenaar en/of ‘patsy’), Clive Staples Lewis (kinderboekenschrijver en christelijk apologeet) en ga zo maar door, duidelijk personages die stuk voor stuk staan voor een beginsel, én beginselvastheid.

Het is dan niet vreemd meer in dit illustere gezelschap ook Jacob Obrecht aan te treffen, pakweg 500 jaar geleden Bevers’ stadgenoot, aan wie hij de volgende regels wijdt:



Daar staat hij eenzaam achterin: laat zonlicht
via glas-in-loden engel op een wit gelaat.

De vespers ruisen kruisgewelfs nog na.
Tussen pilaren door zal het motet weerklinken

dat in zijn hoofd afronding haast nabij is.
Zijn zangers hebben geen vermoeden nog.

Hij hoort hun stemmen reeds. Zijn glimlach straalt
verrukking uit wanneer zijn tred zich richt naar het koor.



Ook hier weer een paar fraeye voorbeelden van Bevers’ aanpak. Hij gebruikt dan wel een oud woord als ‘kruisgewelf’ maar kneedt dat tegelijk tot de vorm van een andere grammaticale functie, hetgeen een neologisme oplevert. Hij rept van een eenzame koormeester maar laat die samenvallen met het licht dat door een engel heen valt (een origineel beeld, lijkend op dat in Avondmaal!) en hoe kan iemand dan nog eenzaam zijn? Daar komt nog bij dat Obrecht niet ten prooi gevallen is aan de existentiële eenzaamheid van onze tijd maar de zaligheid ondergaat van het besef iets alleen, eventueel met Gods genade, te hebben gemaakt dat echter pas kan bestaan dankzij de hulp van anderen. Zijn motet kent daarmee een lot dat uitstekend vergeleken kan worden met dat van een vers!

Rest me nog te wijzen op de meerwaarde die de tekeningen van Ron Scherpenisse bieden. Het gaat om maar liefst 27 stuks, waarvan er 21 bij een specifiek gedicht gemaakt zijn.
Ze zijn minimalistisch uitgevoerd, soms in slechts enkele bewegingen, maar roepen desondanks spanning op, een dubbele spanning zelfs. Natuurlijk is er het spel van aantrekken en afstoten tussen woorden en lijnen al maar ook nog eens dat tussen de onderlinge benaderingswijzen van Scherpenisse; nu eens noteert zijn hand snel en trefzeker, dan weer probeert hij zoekend, aarzelend zelfs, dichter bij de essentie van de op de belendende pagina afgedrukte zinnen te komen. Ze hebben echter, ontstegen aan het niveau van ‘plaatjes bij praatjes’, het niveau van zelfstandige creaties en zouden het goed doen, gevat in extra grote lijsten, op een expositie in een zaal die in het licht baadt. In de beste gevallen zijn ze abstract en figuratief tegelijk.
Wat een klein mirakel dat deze materialistisch spaarzaam tot stand gekomen tekeningen zo goed passen bij het eerder stevig in het taalvlees zittende werk van Bevers!

Er verschijnen veel te veel poëziebundels om ze allemaal te kunnen lezen. Alleen daarom al is het goed dat er recensenten zijn die de ontwikkelingen in de gaten houden, groepen dichters samenvoegen of uit elkaar trekken, duidelijke lijnen trekken kortom.
Bij ‘Onaangepaste Tijden’ is het zinvoller lijnen tussen de gedichten (en desgewenst de tekeningen) onderling te trekken want de positie die Bert Bevers inneemt is een unieke. Hij behoort al lang tot geen enkele stroming meer, heeft zich door zijn ervaring en eruditie, door zijn ronduit achterdochtige benadering van trends en andere producten van de massamedia (ook hier verwijst de titel naar) en vooral door zijn onderscheidende stijl tot een eigen instituut ontwikkeld, waarin de toevoegingen van het heden zeker een belangrijke rol spelen maar meer plaats ingeruimd is voor de verworvenheden van de geschiedenis. Dat maakt hem evenzeer tot een hedendaagse als een klassiek gerichte dichter, een dichter die staat kan maken op meer aandacht nog dan die hem met name de laatste jaren al ten deel valt!



Onaangepaste Tijden- Gedichten: Bert Bevers. Illustraties: Ron Scherpenisse. Doorgeverij Zinderend, 2006. ISBN: 90-76554-09-7. Prijs: € 12,50.

Deze recensie werd in een verkorte vorm gepubliceerd in Poëziekrant no. 3 april-mei 2007, blz. 79-80, en in dezelfde lange versie op de site www.alberthagenaars.nl, in de rubriek Kritieken (waar ook andere recensies over het werk van Bert Bevers te lezen zijn)