zondag 9 december 2012

NICK J. SWARTH - Mijn onsterfelijke lever




POËZIE MET HONDENPERSPECTIEF

Albert Hagenaars over ‘Mijn onsterfelijke lever’

Een dichter ordent lang niet altijd z'n gedichten op volgorde van het moment van ontstaan of afronding. Om inzicht te krijgen in hun aard hoef je daarom ook niet per se bij het openingsgedicht te beginnen, wat natuurlijk wel nodig is voor het vaststellen van het concept, voor zover dat er tenminste is.

Hoewel er zat goede verzen bestaan, waarin de maker niet direct traceerbaar is, hechten we er in toenemende mate belang aan snel diens of dier kenmerken, kortom het profiel, te kunnen bepalen. Ook de poëzie ontkomt lang niet altijd aan de wetten van de marketing, zelfs niet die van degenen die er het felst tegen gekant zijn. De enige manier om zich daaraan te onttrekken zou zijn door zowel technisch als stilistisch zo onpersoonlijk mogelijk te schrijven en dat belooft weinig goeds voor de intrinsieke waarde van de beoogde literaire effecten die de openbaring gestalte moeten geven.

Het volgende fragment bevat de eerste regels die ik van de bundel 'Mijn onsterfelijke lever' onder ogen kreeg, op pagina 20, waar het toeval mijn vingers het boek deed openvouwen:


Het baasje is een titaan. Hij werd geboren, naakt. Hij geurde
naar het land. Zijn nummer is 32178

(Terzijde) 32178, voor de camera van de kit, 15 in het
jaar dat Hitler de macht greep en hij zeer wel wist waarom. Het baasje is een strateeg van het geluk.
De honing van de aardkloot is het baasje.
Hij gaat ons voor in de jacht op beren en zwijnen.
En slim is de bazin. Ik lik haar graag. Ze ruikt naar pis.

(Pauze, krabt zich achter de oren)
Vandaag geen zwarte limousine. Vandaag geen konvooi.
Gisteren geen konvooi. Toen niet en toen niet en toen niet
heeft het baasje me ontboden. Zit. Lig. Jank.


Ook als ik de auteursnaam op de omslag niet had gezien, zou ik ogenblikkelijk weten wie de dader is: Nick J. Swarth (1959, Tilburg). Hij was een van de meest boeiende stadsdichters van ons taalgebied, namelijk in de periode 2005 - 2007 van zijn geboortestad, door hem ook X-burg genoemd. Na zijn rijkelijk late debuut, in 2005, met 'De napalmsessies', volgden o.a. nog ‘Naked City Poems’ en ‘¡Mondo Manga!’ Niet alleen bovenstaand citaat maar ál zijn werk heeft als karakteristieken: dichtheid van mededelen, vermenging van registers, sarcastische toon, eerder associatieve dan causale gedachtesprongen, kritische instelling, belustheid op provocatie, typografische grilligheid, het stellen van ongemakkelijke vragen. En deze opsomming is zeker niet compleet. De gekopieerde regels komen uit het gedicht 'Telerevolutiebouw', dat uit 5 delen bestaat, respectievelijk ‘Vlad Dracul spreekt tot Nicolae’, ‘Nicolea & Elena spreken tot het morrend volk’, ‘Kameraad Corbu spreekt tot kameraad Corbu’, ‘Nicolea & Elena spreken tot de beul’ en ‘Elena spreekt tot Nicolea’. Nog verder uitzoomend (toepasselijk hier): ‘Telerevolutiebouw’ kreeg een plaats in de afdeling ‘XL’, Daarna volgen nog twee reeksen: ‘X’ en ‘XS’. Swarth wil dus juist dat de lezer steeds dichter met z’n neus op de teksten komt.

Al bij het lezen van déze regels met hondenperspectief zullen er lezers zijn die het voor gezien houden, die dit werk goedkoop, smakeloos of zelfs weerzinwekkend vinden, alsof er een speciale poëzietaal zou moeten bestaan. Vele eeuwen was dat wel het geval, de strofen werden gevuld met al dan niet bevallige goden en godinnen, van zuiverheid zwangere maagden, onschuldige briesjes, oprechte liefde, pacifisme en heilige verontwaardiging over gepleegd onrecht en wat dies meer zij . En gelijk hebben ze, deze kiese lieden want Swarth schrijft smakeloos en weerzinwekkend, dat wil hij ook maar al te graag en dat móet hij ook, zijn bedoelingen indachtig, want het leven zelf is nu eenmaal niet vrij van smakeloze en weerzinwekkende zaken! Vandaar dat hij bij het graaien in de woordvaten op de proppen komt met o.a. maden, zaad, kruis, poep, puisten, pukkelcrème, gat, stront, lijk, uitwerpselen, pielloze, tirannenkadaver, snot, rapaille en deze greep, de mijne, behelst nog maar de eerste zeven gedichten.

Maar goedkoop is hij allerminst. Zijn techniek is inmiddels ontwikkeld genoeg om menig traditioneler werkende dichter af te troeven. Wie dóór leest ontdekt tal van uitspraken en beelden die uitdagen er zelf mee aan de slag te gaan, zichzelf te bevragen.
Om gemakshalve te beginnen bij Corbu; daarmee wordt bedoeld, mocht het nog niet duidelijk zijn, de hond van leider Nicolae Ceauşescu, door Swarth “despoot van communistisch Roemenië” genoemd.
Dat betekent dat ‘honing” evenals “Nicolea” in de tweede titel wel een typefout zal zijn. Bedoeld wordt ongetwijfeld “koning”. En onder “kit” moeten we “kid” verstaan want de dictator werd geboren in 1918 en was dus inderdaad 15 toen Hitler, tegenstander in het ideologisch beschreven politieke bedrijf maar collega in de praktijk, aan de macht kwam. En laat Hitler, die in ‘Mijn onsterfelijke lever’ meermaals voorkomt, nu ook een hondenliefhebber te zijn geweest. In de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog adopteerde hij, korporaal nog, het “gedeserteerde” hondje Foxl. Nadat zijn later aangeschafte Duitse herder Prinz, wegens geldgebrek ondergebracht bij een ander baasje, naar hem terugvluchtte, verkoos hij dit ras boven alle andere. In zijn laatste jaren richtte hij al zijn dierenliefde op Blondi (1934-1945), die hij in 1941 van Bormann ten geschenke had gekregen. Omdat Hitler niet wilde dat het beest in Russische handen viel, liet hij Blondi doden door de gewaardeerde dokter Stumpfegger. Erna Flegel, de persoonlijke verpleegster van de Führer, getuigde decennia later overigens dat de in de bunker gebleven getrouwen meer onder de indruk waren van de dood van Blondi dan die van mevrouw Hitler.

Dit soort historische openingen biedt Swarth, die zelf regelmatig met een hondenriem om gesignaleerd wil worden. En het gaat verder: het gaat niet alleen om dictators, maar ook om de leiders van ons militaire gidsland. De puppie Bo, de Portugese waterhond die Obama aanschafte, was al de zoveelste First Dog van Amerika. Er schijnen er ruim 100 te zijn geweest!
Truman zei over zijn politieke mascotte op vier poten: “I finally got a friend”. Hitler zou hem een hypocriet hebben gevonden, want de president gaf de beide honden die hij had al gauw cadeau aan medewerkers. Nixon speelde het dankzij de zogenaamde Checker-speech in 1952 klaar zijn wegens beschuldigingen van fondsmisbruik bedreigde carrière te continueren door op radio en tv te verklaren dat hij in zijn hele leven slechts één gift had geaccepteerd, het schattige hondje Checker. Over dit soort verschuivende waarden handelt de poëzie van Swarth in thematisch opzicht. Waarheden zijn niet altijd waar, hoe ferm, hoe absoluut ze ook uitgesproken worden. Om het leven, de macht, de verhoudingen tussen mensen beter te begrijpen zoomt hij in op schijnbaar de banaalste details, die hij vervolgens uitvergroot. En andersom natuurlijk. Tot zover het motief van de hond.



Ook andere dieren gebruikt hij in ‘Mijn onsterfelijke lever’. Ik noem in de volgorde van verschijning bijvoorbeeld maden, gier, kat, wesp, beer, bijen, muggen, vlooien, stier, vlieg, hanen, paard, kraai, kauw, waarvan sommige meer dan eens voorkomen. Ze zijn er niet toevallig, ze dragen en slepen symbolen mee, verspreiden onheil of kraaien om de waarheid, een van de waarheden, zoals de haan die Swarth even uit het Nieuwe Testament leent.

De regel “Hij werd geboren, naakt” lijkt redundant. Iedereen immers komt in blote staat ter wereld. Swarth zal twee bedoelingen met dat overbodig overkomende woord hebben: ten eerste het besef dat naaktheid, zeker die van een boreling, tedere gevoelens oproept, associaties van kwetsbaarheid, en ten tweede de idee dat dan ook in principe elke sterveling zich kan ontwikkelen tot een despoot en massamoordenaar. Ook de Hitlers en Ceauşescu’s van deze wereld waren eens schattige blote baby’s. Het is uiteraard geen toeval dat het baasje, ooit zo onschuldig bloot, in verband wordt gebracht met strategie, jacht, zwijnen en konvooien. En de pis, voor een kruikenzeiker* als Swarth geen onbetamelijk woord, verwijst evenzeer als de likbereidheid naar dierachtig gedrag. Het gebruik van bevelen bevestigt nog dat de dichter een geraffineerd betekenisspel uitzet voor wie bereid is goed te lezen.



Talrijke tegenstellingen zoals ‘limousine’ (wel een in de kleur van de dood) en ‘konvooi’; verschuivingen; uitlichtingen; citaten; onverwachte perspectieven; verlengde spatieruimte; cursivering; tussen haakjes zetten…van alle verworvenheden van de moderne poëzie maakt Swarth royaal gebruik. Daarnaast is hij onvermoeibaar bezig met z’n poëticale strategie. Op bladzijde 15 bijvoorbeeld staat het gedicht ‘Soksoldaat Judas Zeepbel’. Die titel verenigt niet alleen ook weer tegenstellingen maar tevens de verradersnaam bij uitstek, althans in het christelijke denken. De eerste helft uit deze tekst:


Die verdomde babyslachters!
Waar vind je nog een vrouw die stinkt
een meid die ruikt naar eerlijk zweet
een knul met vet haar, sluik, en puisten
om de mond, nagels de gebeten hond (in de knop
gebroken,
   in de wieg gesmoord.

 Waar zijn de mannen, ik mis de mannen
ik voel hun voeten in de aarde die ik schokkerig
bezit-
een rat, zwart, knaagt aan een zuigeling het kind
   het kind is wit.
      En de lucht is blauw.
        Of ik van je hou?


Ook in dit fragment duiken weer het hondmotief en dat van de baby op en daarmee subthema’s als trouw en onschuld en dus van de weeromstuit ontrouw en schuld. In de uitdrukking ‘de gebeten hond’ krijgt iemand al dan niet terecht de schuld.
Alsof dit nog niet duidelijk genoeg is, duikt het Swarthse onheil er meteen bovenop: baby’s worden afgeslacht, in de wieg gesmoord of door ratten aangevreten, honden worden gebeten. Het ontbreken van een afsluitend haakje maakt het mogelijk te lezen dat ook de hónd in de wieg, als pup, is gesmoord. Alsof het spel nog niet druk genoeg is, bespot Swarth ook nog de romantische poëzie die vooral in de vroege 19e eeuw opgeld deed met clichés als eerlijk zweet (zoals van de landslieden), bloemen of liefde in de knop gebroken, blankheid, een blauwe lucht en waarachtige liefde.
En zo houden niet alleen complete strofen maar ook kleinere eenheden als regels en beelden elkaar door de hele bundel heen in een morele worggreep, namelijk die van de vraag naar zuiverheid en verrotting, naar schuld en onschuld, naar de keuzes die elk in ethisch opzicht kan maken. Zou moeten maken! Zou kúnnen maken?

Natuurlijk moet een gedicht voor zich spreken. Toch kunnen voetnoten, verwijzingen en andersoortige aantekeningen het begrip voor de betreffende teksten vergroten, zolang ze maar niet in de plaats van de poëzie komen. Swarth nam achterin maar liefst drie pagina’s extra uitleg op, in kleine lettertjes dan nog. Enerzijds leveren die reclame op voor vorig werk, anderzijds krijgen duistere passages in ‘Mijn onsterfelijke lever’ alsnog zin. Enkele voorbeelden:


7. XL – Extra Large. Basics en pret-à-porter of op maat gesneden. Uitbreiding van de sectie ‘Pootgat’ uit ‘¡Mondo Manga!’
14. Kraamvisite – Originele titel: ‘Studie voor Bedgeheimen’. Zie‘¡Mondo Manga!’ p. 13.
14. En zij kwamen met cadeaus – In plaats van goud, wierook en mirre de schilderijen van Lascaux; de oudste Nederlandstalige zin (voor zover bekend); en een oerfilm (meteen al met archetypsich plot), ‘The Great Train Robbery’ (1903).
16. Oompje – Nikita Sergejevitsj Chroesjtsjov (1894- 1971).
16. Maagdelijke gronden – Mislukte landbouwhervorming (1954 – 1963) door steppeland te bebouwen met ongeschikte graansoorten. Leonid Brezjnev bekrititiseert in zijn boek over deze hervorming (1978) Chroesjtsjocv over een infrastructurele blunder, namelijk het aanleggen van een smalspoor: “Das war ein fehler, beide Bahnen spielten beim Abstransport des Getreides praktisch nicht die erwartete Rolle und wurden bald wieder abgebaut.”
16. Ampex - Debat tussen Chroesjtsjov en Nixon (1959). Zoekterm YouTube: ‘The kitchen debate’.
16. El once – Elf september. In 1973 de dag waarop Pinochet in Chili de macht greep; in 2001 de dag waarop Al Qaida vliegtuigen vloog in het WTC en het Pentagon.


Swarth biedt zoveel al dan niet gefantaseerde maar bijna altijd prikkelende feitjes en weetjes dat deze pagina’s aan autonomie winnen, zelf nieuw puzzelplezier oproepen. Het is tevens een kunstgreep om zijn werk in dat van de wereld te passen, en andersom.

Tot slot nog enkele notities over de titel: ‘Mijn onsterfelijke lever’. We kennen allerlei gezegden met het woord lever, al dan niet in combinatie met alcohol. Een keuze: 1) iets op je lever hebben (iets moeten bekennen), 2) de lever doen schudden (hilarisch lachen), 3) er kan geen luis over de lever lopen (zich om het minste of geringste opwinden), 4) long en lever verteren (schransen), 5) een droge lever hebben (móeten drinken), 6) een witte lever hebben (nymfomaan zijn).
Daarnaast is het woord verwant met leveren, toeleveren, afleveren, overleveren zoals in: 1) aan de Turken overgeleverd zijn (slecht behandeld, bedrogen of mishandeld worden) en 2) een koopje leveren (iets onaangenaams doen).
In andere culturen speelt de lever een nog grotere rol in de taal. Zo kent de Bahasa Indonesia heel wat gezegdes met lever waar wij hart zouden gebruiken en het gaat dan steevast om essentiële zaken, sterke emoties.
Zou een ondanks al het wapen- en woordgekletter chirurgisch fijn opererende dichter als Nick J. Swart niet aan al deze extra betekenissen (waarvan de meeste negatief bedoeld zijn) gedacht hebben? Hoe dan ook passen ze perfect in zijn bundel.

De afbeelding op de omslag toont een foto die moet doen denken aan een lever op sterk water in een afgesloten pot. Waarschijnlijk gaat het om een ongeboren pup, maar wat Swarth wil tonen is een embryonaal monsterachtig wezen. Moraal van het verhaal: nog ongeboren schuilt het kwaad al in het leven. Of is het eerder: zolang de vrucht in de pot zit kan er niks gebeuren en laat dat maar zo?
Swarth zal de tweede duiding alleen al vanwege mogelijke imagoschade nooit toegeven. Maar ermee spelen is natuurlijk een volstrekt andere kwestie. En zo hoort het ook want alleen al de consequentie dat een embryo op sterk water, des dichters lever, nooit meer kan sterven versterkt zijn credo.




Dat credo levert intelligente, krachtige en speels rebellerende gedichten vol engagement op, die hem een letterlijk eigen-zinnige plek in de Nederlandse poëzie bezorgen. Tegelijk verhinderen sommige trekken dat hij veel lezers aan zich weet te binden. Dat zal hem worst wezen, zoveel moge duidelijk zijn. Als de kwaliteit zich echter op deze manier verhoudt tot het aantal lezers, hoop ik dat hij nog veel minder lezers zal weten te bereiken! ‘Mijn onsterfelijke lever’ is hoe dan ook een van de meest opmerkelijke bundels van 2012!


Noten:
* Tilburgers gaan gebukt, hoewel niet allemaal met schaamte, onder de spotnaam kruikenzeikers. Maar hier begint een ander verhaal.


NICK J. SWARTH: ‘mijn onsterfelijke lever’. Uitgeverij: IJzer. Prijs: € 10,00.
Foto omslag: Nick J. Swarth. Illustraties: Nick J. Swarth.


www.alberthagenaars.nl
wikipedia.org



Marco Termes (friends with Nick J. Swarth) commented on a link that you're tagged in. Marco wrote: "Gadverdamme, Swarth! Een uitstekende recensie, wat vreselijk voor je. Sterkte, vriend."

maandag 29 oktober 2012

PETER GHYSSAERT - Kleine lichamen





KLEINE TAALLICHAMEN

Over de prozapoëzie van Peter Ghyssaert

In tijden dat de Nederlandse cultuur meer opneemt uit het buitenland dan omgekeerd, wat sinds de Gouden Eeuw bijna altijd het geval is, blijft het merkwaardig dat sommige invloeden hier wel aanslaan en andere niet of veel later. Een belangrijke stroming als het Surrealisme bijvoorbeeld kreeg in Nederland nauwelijks een poot aan de grond. Ook een fenomeen als het prozagedicht kan in ons land nauwelijks op bijval rekenen, hoewel bekende auteurs als Hans Andreus en Bert Schierbeek er interessante resultaten mee wisten te boeken.
Het prozagedicht is een ambivalente combinatie die zich kenmerkt door een beperkte lengte van de tekst (zonder versindeling) en een sterke nadruk op beeldspraak en ritmische effecten. Het kwam in de 19e eeuw, vooral in Frankrijk, in zwang als reactie op te sterke voorschriften voor lyriek. In de moderne literatuur worden Aloysius Bertrand, schepper van ‘Gaspard de la Nuit’ (1842) en Charles Baudelaire als de grote voorgangers gezien.

Nu komt Peter Ghyssaert (Wilrijk, º1966) met de bundel ‘Kleine Lichamen’, die uit drie delen bestaat: een serie traditionele gedichten, gevolgd door twee blokken met prozagedichten (waarvan het eerste, met de titelcyclus, in tweeën uiteenvalt). Zowel qua inhoud als stijl passen de gedichten van de eerste afdeling goed bij de rest. Ook hier staan tal van beelden en zienswijzen die door niemand anders dan Ghyssaert geschreven hadden kunnen zijn: Uit het vers ‘Praag’:


Een man loopt in de stad verloren;
hij is oud in deze ouderdom
van zwarte bruggen, klinkers, torens en
zijn stappen zijn niet meer te horen
in de tegenstappen die hem groeten
en begrijpen en hem laten gaan
waar hij zou strompelen in plaats van gaan.



Personificatie, of in dit geval beter gezegd subjectivering van objecten en omgekeerd, meerduidigheid (in het woord ‘klinkers’ dat samen met horen een talig perspectief opent) en neologismen zijn enkele van Ghyssaerts favoriete kunstgrepen. Juist door een laconieke, om niet te zeggen afstandelijke zegging verkrijgen zijn poëtische signalen nog extra kracht.
Omdat dichter en uitgever het belang van prozagedichten voor deze bundel benadrukken, zou een uitgave zonder de traditionele gedichten vooraf echter overtuigender zijn geweest want een duidelijke brugfunctie vervullen ze niet. Noem de keuze om ze toch op te nemen een poëticaal-publicitaire tekortkoming.

De prozagedichten, die er in aanmerking voor komen om vertaald te woorden als kleine lichamen, kleine taallichamen, zijn alle korter dan het langste gedicht. Sommige vormen visueel een gesloten tekstblok, andere hebben witregels zodat de alinea’s aan strofen doen denken, en kortere regels. In alle gevallen is de innerlijke structuur hetzelfde als bij de gedichten; de tekst vertelt een origineel verhaal en flonkert van stilistische vondsten. De verhalen zijn eerder grepen uit een onbekende werkelijkheid dan de neerslag van een door begin, ontwikkeling en einde vastgelegd tijdsverloop. Als een kind een grijs schilderij ziet hangen aan een grijze muur, dan wordt het van binnen droog en zwart en koud. Dat is een superieure dorst. In het elektrische licht bekeken is een kindergezicht van leem.
Ja, dreiging, vervreemding, onverklaarbare verschuivingen in de waarneming, zo karakteristiek voor Ghyssaerts werk, duiken ook nu weer overal op, zoals thematisch communicatie, dood en liefde opnieuw centraal staan. Over het laatste schrijft Ghyssaert:


"Omdat ik de liefde niet het standbeeld had gegeven dat haar toekwam, nam zij wraak op mij, zij metselde mij in. Het gezang van honderden vogels stroomde door de avond. De hand die mij inmetselde zag ik niet. Het laatste licht kwam binnen, ik stuurde het weg, het verraadde de liefde die werkte en volmaakt werd. Ik stelde mij haar gewaden voor en sloot mijn ogen. Ik plaatste zelf de laatste steen."


Dat iemand die ingemetseld wordt zelf de laatste steen aanbrengt, is de zoveelste indicatie dat Ghyssaerts werk optimaal overdrachtelijk gelezen moet worden, ook bij fragmenten waar de werkelijkheid niet opgetild wordt.

Hoe moeilijk het genre ook is, Peter Ghyssaert is er duidelijk in geslaagd het prozagedicht een voortzetting in onze literatuur te geven. Je kunt zijn fascinerende verslagen herlezen en telkens opnieuw semantische spelonken ontdekken die om exploratie vragen. In zijn eigen woorden:


"Voor mijn immense, donkere huis wordt gelachen en gedanst en het enige wat u doet is schrijven. Kom binnen en begin.


Weinig Nederlandse gedichten zijn zo expliciet uitnodigend als het titelloze bericht met deze slotregels, waarin lezer en schrijver bovendien samenvallen.

PETER GHYSSAERT: ‘Kleine lichamen’. Uitgeverij: Querido. Prijs: € 18,95.
Foto: originele opname van Bert Bevers.
Deze recensie verscheen eerder in de Haagsche Courant, juni 2005.

www.alberthagenaars.nl


zondag 30 september 2012

CHRISTINE D'HAEN - Dantis Meditatio / Dodecaëder



TWEE BUNDELS VEREDELDE REDERIJKERIJ



Nieuwe poëzie van Christine D’haen

Ongeveer 700 jaar geleden verscheen een boek dat al gauw als een uitermate belangwekkend werk gezien werd; de uit ruim 14.000 versregels bestaande 'Divina Commedia' van Dante Alighieri (Florence 1265 - Ravenna 1321), schrijver en politiek vluchteling. Enkele eeuwen lang bleef dit werk, hoewel het voornamelijk vanuit wetenschappelijk en religieus perspectief beoordeeld werd, populair, daarna verflauwde de belangstelling om in de 19e eeuw, maar nu op een grotere schaal dan ooit tevoren, in nieuwe aandacht op te bloeien. Sindsdien wordt de Komedie (Dante bedoelde daarmee overigens geen humor maar een ‘happy end’, het woord ‘goddelijk’ werd pas in 1555 door bewonderaars toegevoegd!) algemeen beschouwd als een van de hoogtepunten van de wereldliteratuur.

Het ontbrak dichteres Christine D’haen (Sint-Amandsberg °1923) niet aan moed toen zij ervoor koos poëtische kanttekeningen te maken bij ‘de gebeeldhouwde versregels’ van Dante, niet eens zozeer omdat het een beroemd werk is maar omdat zij het al zo lang bewondert; juist dit laatste maakt het tot een riskante onderneming.

De dichteres won diverse belangrijke prijzen maar bereikte vrijwel nooit het grote publiek. Dit heeft alles te maken met het erudiete karakter van haar poëzie, de gecompliceerde structuren en de weerbarstige zegging. Om diezelfde kenmerken wordt ze in kleine kring juist hogelijk gewaardeerd.

Uit haar nieuwe poëzie, de dubbelbundel 'Dantis Meditatio/Dodecaëder', blijkt dat zij net als Dante een grote belangstelling voor de volkstaal koestert (De Goddelijke Komedie verscheen in een Florentijns dialect, D’haen werkte jarenlang als onderzoekster in het Gezelle-archief ), beiden zijn gefascineerd door de klassieke oudheid, beiden ook hebben behoefte aan ordenen (de Komedie ambieert de hele schepping in kaart te brengen, D’haen brengt bijna al haar werk in strakke, soms zelf ontworpen kaders onder) zonder afbreuk te doen aan hun hevige emoties, en beiden tenslotte zijn non-conformistisch om niet te zeggen eigenzinnig. D’haen gaat daar prat op: "De identiteit is de hoogste vrucht van de evolutie".

"Dantis Meditatio' (Overdenkingen bij Dante) volgt gehoorzaam 'De Komedie' in drie delen: Inferno, Purgatorio en Paradiso met respectievelijk 34, 33 en 33 korte gedichten van tussen de 2 en 8 regels. Achterin staan verklarende noten, die de meeste lezers meer dan welkom zullen zijn. Met de vertaling van Frans van Doorn erbij zie je dat D’haens gedichten soms dichterlijke samenvattingen van de betreffende canto’s zijn, soms teksten bij een bepaalde liedregel, die bij D’haen als titel fungeert. Het is jammer dat deze regels niet (ook) vertaald werden. De meesten zullen echt niet dat oude Italiaans begrijpen noch Van Doorns boek ter hand nemen. De kwaliteit loopt sterk uiteen: naast sterke regels en beelden als ‘Verwaten haat tegen de vader stak in zand / en lucht de brand, het sneeuwt gestadig vuur, hun hand / slaat het gestadig van hun naakt; hun hand verbrandt’ ook niemendalletjes als het integraal geciteerde CH’IO TI SIA SEMPRE A LATO ‘Hij zei: / ik ben altijd bij / u, aan uw zij.’ en naast doorwrochte regels als ‘Die groote sonne, die mane, / hoogmogende, ziedend van werk / van uw kernfusies boven ons hoofd,/ in duister die luister, haar spiegel: Trivia, Phoibos Apollo!’ ook gestamel: ‘O Pegiaansen...hengst / uw zoon ...gehinnik...aanvuurt / vertrapt...vlucht / bloed...spoed, spoedt...duur’. Deze fragmenten tonen D’haens werk als veredelde Rederijkerij. Ze beheerst ontegenzeglijk veel registers maar biedt, zeker zonder het Grote Voorbeeld, dat haar bundel een meerwaarde verleent, eerder interessant gepuzzel dan poëzie.



Ik draai het boekje ondersteboven en open 'Dodecaëder' (een driedimensionale vorm van 12 regelmatige vijfhoeken). Deze bundel, in 1996 al bibliofiel gepubliceerd, is opgebouwd uit twaalf, elk 12 regels tellende gedichten, die eveneens achteraan nader verklaard worden. D’haen noemt ze "een soort zelfportret". Qua onderwerp hebben ze zeker met haar leven te maken: portretten van een lerares-vriendin, haar oma en Hadewych, het belang dat poëzie voor haar heeft, en verwijzingen naar tal van andere invloeden. 'Dodecaëder' is beter dan 'Dantis Meditatio'. D’haens lust tot spelen met taal komt in langere teksten nu eenmaal beter tot z’n recht (hier presenteren zich woorden als ‘verwoedelijk’, ‘al-licht’, ‘zijnspijn’), de grotere inhoudelijke vrijheid pakt beter uit, bovendien versterkt de strakkere vorm de eenheid. De dichtheid van memorabele regels als de volgende is groot, ‘De Tijd verging. De Tijd stond stil. Oud man werd hij./ Zijn gloed bewaard in bloei van mijn fossiele bloem,/ gerold in bloed de slang van ongesmaakt genot.’ Maar zij aarzelt niet om een vers te concipiëren dat op 1 regel na bestaat uit uitspraken van maar liefst 8 filosofen en bedoeld is als een stichtelijk gesprek.

Onder elk gedicht staan namen van kunstwerken en hun makers, o.a. Bruegel, Poussin en Koch. Bij eerste lezing dacht ik dat de gedichten geschreven waren met die kunst in gedachten. Nu geloof ik dat ze later toegevoegd zijn en er een bepaalde relatie met de thema’s bestaat. Die band is dan echter meteen het meest persoonlijke element van de bundel, want iedereen heeft uiteraard andere associaties.

Treffende, en ook vermakelijke, voorbeelden van haar aanpak zien we bij de verklaringen die achterin staan (en daar, ondersteboven, die van 'Dantis Meditatio' raken!). Zelfs hier kan ze het niet laten commentaar te leveren. Hier komen 3 niveaus samen: het gedicht, de noot en een persoonlijke reactie dáár weer op. Bij de verwijzing naar Hadewych (die persoon plus het passende gedicht) vraagt ze zich terecht af: ‘Ben ik niet ook zo?’ en bij ‘een meditatie over het aardse leven’ zegt ze: ‘Dat moet begrepen worden.’ Bij de noot tenslotte die verklaart dat een vers over een oma gaat, vertrouwt ze ons toe dat ze zich naar haar gevormd heeft.


Behalve de overeenkomsten in stijl en techniek is er geen verband tussen de twee bundels. Het feit dat elk kort is, lijkt de enige reden om ze te bundelen.

Christine D’haen neemt een unieke positie in onze literatuur in. Kwaliteitsschommelingen doen niets af aan de grote toevoegende waarde die zij vertegenwoordigt. Ze maakt niet altijd Grote Poëzie maar biedt wel steeds interessant werk. Deze twee bundels zijn daar niet alleen goede voorbeelden van maar kunnen tevens gezien worden als de sluitstenen van een respectabel oeuvre!


Dantis Meditatio / Dodecaëder; Querido, 1998; ISBN: 90 214 5982 5; Prijs: f 35,-


Deze recensie verscheen eerder in De Haagsche Courant.
www.alberthagenaars.nl

vrijdag 24 augustus 2012

FRANK POLLET e.a. - Van de kaart



GOEDE BEDOELINGEN

Albert Hagenaars over een poëziebloemlezing over en voor Doel.


Is elke aanleiding tot het schrijven van een gedicht een geldige? Wat mij betreft wel en ik neem aan dat dit voor de meesten zo is. Waarom wordt er dan zo vaak, maar vrijwel nooit in gunstige zin, over ‘gelegenheidspoëzie’ gesproken? Het antwoord luidt natuurlijk: omdat men dit soort werk aan een bijzondere gebeurtenis koppelt die als groter en belangrijker gezien wordt. De poëzie fungeert dan als hulde, of als herdenking, in elk geval als versiering, en dat is, behoorlijk wat klassieke poëzie ten spijt, verdacht geworden.

Nu ligt er een bloemlezing naast m’n scherm, toepasselijk 'Van de kaart' getiteld, waarin enkele tientallen dichters, 29 om precies te zijn, hun onbehagen ventileren over het dreigende verdwijnen van Doel, het polderdorpje dat letterlijk onder de damp van het gelijknamige kerncentralepark aan de Schelde ligt. Het is op de tekentafels van de vooruitgang echter niet gewist wegens deze energiebronnen maar voor een uitbreiding van de Antwerpse haven.




Initiatiefnemer Frank Pollet, die de samenstelling voor zijn rekening nam, schreef ook een ‘woord vooraf’. En wat voor een! Natuurlijk moeten dichters een instrumentarium aan trucs beheersen en uit een groot areaal van woorden weten te kiezen en dus ook aantonen te kunnen manipuleren en liegen. Je verwacht alleen dat dit dan intelligent gebeurt, zoals in een geslaagd gedicht. Pollet, toch ook dichter, bestaat het echter om zich meteen al in z’n eerste alinea te ontpoppen als een derde klas demagoog. Hij bedient zich van dezelfde middelen als de politici en havenbonzen die hij zegt te willen bestrijden. Dat kan een strategisch juiste keuze zijn, literatuur levert het in dit geval niet op!
Niet alleen gebruikt hij clichés als ‘Klein Duimpje en de reus’ en ‘David en Goliath’ en blaast hij tegenstellingen op, hij deinst ook niet terug voor grote woorden als ‘barbaarsheid van de idee...’ en ook ‘de onmenselijkheid waarmee de Vlaamse regering een nauwelijks goedgekeurde beslissing al begon uit te voeren.’ (in één en dezelfde zin dan nog) en ‘de dictatuur van het ongebreidelde en bovendien uiterst ondoordachte streven naar zogenaamde welvaart’. Hier valt van alles tegen in te brengen, vooral wat betreft dat ondoordachte (er is juist maar al te goed over nagedacht maar met andere motieven dan Pollet wil). Los van diens goedkope stijl, zijn pathos, en los van Doel vraag ik me af wat er mis is met de daadkracht van autoriteiten als een beslissing eenmaal genomen is. Normaal wordt hen juist gebrek daaraan verweten. Wat zou Antwerpen, een ook door dichters bejubelde stad, zijn zonder de resoluutheid van de bestuurders en reders van de late Middeleeuwen en van de vorige eeuw? Een Lierke Plezierke of toch nog een provinciestad als de voormalige concurrent Bergen-op-Zoom? Wat zou Vlaanderen zijn zonder deze krachtige economische motor? Slechts een toeristisch Mekka als Zeeland of toch nog een Wallonië?
Pollet noemt Doel een pittoresk Waas dorpje. Met evenveel gemak en recht kan gezegd worden dat het een saai en lelijk oord is. Verder heeft hij het over de deportatie van 900 mensen. Mijn woordenboek omschrijft deporteren als ‘naar een strafkolonie brengen’!
Een enormiteit tot slot is zijn uitspraak dat de dichters die meedoen hun nek uitgestoken hebben. Hoezo? Welk risico nemen die 29 dappere krijgers van het toetsenbord dan? Zullen ze een beroepsverbod opgelegd krijgen, hun banen kwijtraken, vervolgd worden? Ik dacht het niet!
Heeft zijn initiatief goede poëzie opgeleverd? Zoals bij de meeste bloemlezingen moet het antwoord luiden: ja, en nee. Er staan goede en slechte verzen in dit boek, dat tevens de eerste uitgave is van de onlangs in Antwerpen opgerichte literaire vereniging bf Ampersand & Tilde.
Natuurlijk viert de frustratie hoogtij, soms verpakt als berusting en gelatenheid maar vaker als woede, soms overkomend als authentiek maar vaker als ja, een primaire reactie op de kans om te publiceren, als gelegenheidswerk en ik zelf bedoel dat ditmaal negatief. Dit laatste neemt niet weg dat er in de meeste verzen rake regels en beelden staan. Het is boeiend te ontdekken hoe de dichters zich over het bedreigde oord ontfermen.Ze treden in alfabetische volgorde aan, ik volg een aantal op de voet.

Benno Barnard voert de ongelijksoortige bende aan en zijn echo hoor je bladzijden verder nog! Zo ingenieus zijn oudere poëzie in elkaar steekt, zo baldadig direct is z’n huidige, waarschijnlijk onder invloed van zijn theaterwerk. Dat levert prikkelende uitspraken op, bijvoorbeeld: Ik hoorde een dof de profundis van koeien maar evenzeer struikelende beelden als:

de zon
struikelde over de drempel
en vloeide over de vloer van de wereld uit
.

Zijn regels dwingen tot confrontatie. Mooi of niet, hun effectbejag laat niet makkelijk af, overtreft heel wat fijnschrijverij voor fijne lieden.


Ook Bert Bevers schreef een vers dat zich moeilijk als een eenheid laat kennen. Ook hier goed gevonden combinaties als:'ooit van zijde voelt het dorp nu haast als canvas aan' naast oefeningen in vaagheid:

wij hebben het gekend,
oefenen in slapen stemmen toekomst,


lafaards sterven vele doden, dapperen slechts
een
,

waait daar weer overheen. de nachten
zijn hier vol, de huizen alsmaar leger gekrast.

in duister. schriftuur.


Zijn behoefte aan intertekstualiteit, misschien gezocht om de vooralsnog duistere toekomst van het arme dorp te accentueren, resulteert in onnodige onduidelijkheid.


Coming man Frans August Brocatus, onlangs toegetreden tot de redactie van Gierik/NVT, schreef een voor zijn doen bijzonder leesbaar poëem:

hangen boven het lood-
grijze water op een spiegelvlak van
plaatstaal twee afgetuigde schepen.

De wijzers van het kerkuurwerk zijn
torenkranen geworden die tergend en
zonder doel dit dorp dichtschroeven
.

Deze krachtige slotregel verzacht de, laten we het diplomatiek omschrijven, ongelukkige keuze om wijzers met kranen te vergelijken. Als hij het nu over kerktorens en bouwkranen had gehad...


Emma Crebolder, die vlakbij Doel werd geboren, brengt eenvoudig maar efficiënt een stukje Doelse historie tot leven in een van de zuiverste teksten in deze bloemlezing:

Hoef en hoeve zijn er nog
de klinkers en het droeve
olielicht. Het dorpje Doel
wordt leeggeschept en op eigen
vissersgrond als haring uitgezet.

Hoor nog één keer wat men lang-
gerekt bij het leuren met garnalen
zong: “Gernaort, gernaort, biestjes
mi ne lange stjêrt, ze leven nog
ze beven nog, gernaort, gernaort
.


Een teleurstelling bezorgde me Jos Daelman, in mijn ogen een van de meest onderschatte dichters van Vlaanderen. Juist van hem had ik wel wat meer vernuft en vuur verwacht dan de clichématige en niet minder naïeve regels die hij ditmaal, inclusief een getalsfout, inleverde:

Een doel op zich zijn de besluiten
in de handen van de macht
die zichzelf en hun soort verrijken
.

Zoiets verwacht je eerder in een wervingsfolder van een links partijtje in de jaren zeventig.


Hij staat niet alleen, ook de bijdragen van o.a. Norbert De Beule (Dorp aan de geldstroom), José De Poortere (waarom blijven de koeltorens / ongehinderd op de nieuwe havenplannen / waarom beslist een meerderheid / van Antwerpse arroganten) en François Vermeulen blijven steken in teksten vol verontwaardiging. Van de laatstgenoemde bijvoorbeeld:

Zo klinkt de arrogantie van multinationals
en de banaliteit van hun Grote Geld:
aandeelhouders, machthebbers zonder gezicht.

De cleane machine kapitalisme
negeert de plaatselijke intrinsieke waarden
en rukt op, dos-à-dos met politici
-die weten zich ommuurd met ronkende studies
-.

Vermeulen ronkt dus naar hartelust mee.


Nee, dan Joris Denoo, Erik Heyman, Bart Plouvier, Paul Rigolle en enkele anderen, die tenminste aantonen dat dichters op de eerste plaats gewoon goede poëzie moeten leveren, wat de aanleiding ook is.


Denoo heeft als weinig anderen een patent op verrassende uitgangspunten en een balorige tekstbehandeling. Van hem heb ik ook wel eens een slecht vers gelezen maar nooit eentje dat saai is! Ditmaal houdt hij zich in, schrijft hij met een tederheid die ik bij hem nooit eerder zag:

zacht verzet is weer van de kaart
een dorp stoot zich een blauwe plek

dit schrijven om te verzachten
wordt kerven, dwalen over papier

tussen scherven, doelloos zwerven
met de smaak van modder in de mond
.


Heyman schreef wellicht het meest geslaagde gedicht, 'Zeeslag', dat ik integraal opneem:

De keel loopt dicht:
het land licht water op en aan de rand
zoekt niemand nog het soortelijk
gewicht van dijken en herinnering-

de drijfkracht van de wind en
het verdampen van de wieken
en het zand. Wie slaat er nu
terug, wie kent de knepen,

wie wil weg of niet meer
wijken voor het laatste
bod. De taal staat op
haar strepen. Tot
.

Edoch: is hij niet ook fysicus, werd hij niet bekend met wetenschappelijk scherpe beelden? Hij mag me daarom nog eens uitleggen hoe we ons die ‘verdampende wieken’ moeten voorstellen.


Waardering krijg je, halverwege het boekje en inmiddels Doel-moe, ook voor Kris Geerts die weliswaar geen goed gedicht inleverde maar een verzameling regels waarin nu eens niet expliciet verwezen wordt naar Doel. Hij beperkt zich tot enkele sfeerbeelden die toch nadrukkelijk weergeven welke waarden voorgoed verloren dreigen te gaan en besluit met het goedgekozen: Steeds meer vreemde wolken drijven mij voorbij.


Peter Nijmeijer, naast o.a. Barnard en Bevers één van de Nederlandse dichters die in Antwerpen neergestreken zijn (de laatste jaren ontwikkelt zich er een heuse kolonie), verwijdert zich ten bate van Doel het verst van de Scheldeboorden, hij neemt zijn lief én de lezer in maar liefst drie gedichten mee naar de nakomelingen van de Maya’s, in:

ons pril geluk dat breekbaar is
als een vliegreis naar Guatemala
in de gammele kist van mijn angst
.

Is dit van dezelfde dichter die o.a. de schitterende bundels 'De afstand tot' en 'De val' maakte? Het is moeilijk te geloven, en toch:

Is mijn arm rond je middel een omen
van een gelukkig einde dat nog moet

bedacht, van water dat zwijggeld
afslaat en weigert kerk en kerkhof
onder te dompelen? Of Guatemala


dat ons geluk niet kan bedreigen.

Ook twee uitgangspunten, de mogelijke uitschakeling van een gemeenschap en een verse liefde, verval en een nieuw begin, leveren vereend nog niet altijd poëzie op maar dat Nijmeijer iets origineels betracht heeft, staat buiten kijf. In sommige verbanden is dat al heel wat...


Verzetsleider Pollet zelf tenslotte foerageerde drie nieuwe gedichten. Dit is merkwaardig omdat hij in zijn bundel 'Anaconda', uit 1992, maar liefst zeven verzen aan het bedreigde Doel wijdde (eentje apart, de andere zes in een reeks) die stuk voor stuk beter zijn. Liever zou ik daaruit citeren dan uit deze nieuwe semi-sentimentele cyclus maar de betamelijkheid gebiedt de vinger op de zere plek te leggen:

In Doel kijken de mensen sneller
naar je hart. Bedrukt meten ze je bloed
-druk na en weten wie het ontroerend goed
bedoelt. Boer, winkelier, garnalenpeller,

het water dat hen ooit bewoog
komt nu nog enkel uit hun eigen oog
.

Als dit geen onvervalste postmoderne tearjerker is!


Wat een geluk dat het eind van zijn inleiding fragmenten bevat die ook deze bespreking passend kunnen afsluiten. Het is nog lang niet zeker of Doel vervangen wordt door een dok of mag blijven vegeteren als een Lillo, Pollets volgende regels blijven evenwel onverminderd van kracht: Poëzie zal (...) de havenuitbreiding niet stoppen. Maar de betrokken machthebbers krijgen dit bundeltje wel in hun bus én in hun maag gesplitst. Is poëzie immers niet datgene wat mensen aanzet tot overwegingen die ze anders niet zouden maken. // Naïef? Ach, is poëzie per definitie niet nét dát? Maar is poëzie ook niet datgene waar mensen op cruciale momenten in hun leven naar grijpen?


Ja!





Frank Pollet e.a.; Van de kaart; Uitgeverij bf Ampersand & Tilde; November 2000; Ontwerp Marino Pollet.


Deze recensie werd eerder gepubliceerd in De Houten Gong, jrg. 3, no. 9, maart-april 2001.
www.alberthagenaars.nl

zaterdag 14 juli 2012

WINARKO BAZOENI BOESRIE - Beelddicht


EEN BUNDEL MET LOOPBRUGGEN

Albert Hagenaars over ‘Beelddicht’ van Winarko Bazoeni Boesrie

Een van de spannendste confrontaties in de poëzie is die tussen twee waardesystemen met grote onderlinge verschillen. Denk aan het onderscheid tussen bijvoorbeeld liefdeslyriek en sociaal realistische heilzangen, of tussen religieuze gedichten en onderzoeken die de taal zelf centraal stellen.
Poëzie uit een ander werelddeel dan dat van de lezer kan een nog grotere kloof laten zien en daarmee een groter beroep doen op het interpretatievermogen.

Voor me ligt ‘Beelddicht’ van de Indonesische dichter Winarko Bazoeni Boesrie (familienaam Boesrie), een bundel met 21 gedichten die bovenstaande overwegingen opriep. Boesrie is een Javaanse auteur die in 1951 in Surabaya geboren werd. In 1992 verscheen van zijn hand de bundel ‘Sajak sajak’. Hij schrijft niet in het Javaans maar in de in 1928 gekozen en in 1945 geëffectueerde eenheidstaal Bahasa Indonesia (bahasa betekent taal) die, afkomstig uit het gebied dat nu Maleisië heet, al vanaf de 7e eeuw de lingua franca was langs de kusten van de eilanden en schiereilanden van Zuidoost-Azië.
Elk gedicht wordt ter rechter zijde geflankeerd door een vertaling in het Nederlands, waar Suci Wahyuningsih, Ferdinand Tung en Paul Thung jr. verantwoordelijk voor zijn, maar niet altijd alle drie tegelijk.

Het openingsgedicht luidt:


VOOR R.

Gisteren vandaag en morgen
Verkondigd de betekenisvolle liederen
Die boven de witte doek
Boven de stenen weer klinken
Verzamelt alle mystiek en mysterie
Niemand kan het raden
Het doek en de stenen houden elkaar stevig vast
Komen samen en mengen tot één
Lachen en huilen, niemand die het weet
Slechts een raadsel blijft over
Een raadsel van oost en west
Eén gemaakt
Pas dan komt betekenis
Deze eeuwige betekenis
Voor gisteren
Voor vandaag en morgen
Met witte heldere touwen
Symboliseert een verbintenis
Sterk en vast
Mystiek
Een ziel
Weerklinkt
En draagt bij tot een verhaal


Meteen al dit openingsgedicht, ‘Untuk R.’, zorgt voor een beproeving van het duidvermogen. De drie tijden in de eerste regel geven een algemene situatie aan maar het voltooid deelwoord waarmee regel 2 begint, maakt duidelijk dat er een activiteit is geweest die nog nawerkt, namelijk het verkondigen van liederen vol betekenis. Het vermelde ‘morgen’ zou er dan op kunnen wijzen dat het effect ook na vandaag nog zal voortduren. Je mag het ook lezen op een wijze die inhoudt dat de liederen elke keer opnieuw verkondigd worden. En dat is merkwaardig want bij liederen verwacht je dat ze gezongen worden, niet aangekondigd. Met andere woorden, ze zullen gezien de doorlopende tijd nooit te horen zijn wat toch weer in strijd is met de bewering in regel 4!
Dan die ‘witte doek’ in regel 3. Doek, met lidwoord de, doet denken aan een poetsdoek, een handdoek, een theedoek. Die varianten in betekenis lijken niet veel zin te hebben, al kun je met de kleur wit symbolisch verschillende kanten op. In regel 7 keert ‘doek’ echter terug, ditmaal voorafgegaan door het lidwoord het. Interessant, denk je dan, want het Nederlands voorziet wel degelijk in die mogelijkheid. De associatie is in het tweede geval al gauw ‘filmdoek’, en dat is een dankbaar motief voor projecties. Maar in het BI staat tweemaal ‘kanvas’, van het Engelse canvas, en dat betekent vooral zeildoek. Bovendien is ‘de doek’ in het algemeen in het BI ‘kain’ of ‘lap’ (uit het Nederlands) en ‘het doek’ layar’. Waarom zou Boesrie dan, mocht hij al aan zuiveren én afbeelden gedacht hebben, ‘kanvas’ gebruiken? De vertaling is op dit punt ofwel bedenkelijk vrij ofwel gewoon fout.
De volgende vraag die opdoemt betreft het subject van ‘verzamelt’. Wie of wat ‘verzamelt alle mystiek en mysterie’? De volgende regel kan ook daar op slaan: ‘Niemand kan het raden’.

Inmiddels is al wel duidelijk dat Boesrie poëzie maakt, die zich niet één twee drie geeft. Je krijgt er moeilijk vat op, in elk geval met onze gebruikelijke, rationeel gerichte manier van benadering. ‘Mystiek’ en ‘mysterie’ zijn al duidelijke signalen om niet alleen dusdanig te werk te gaan maar achterin het boekje staat onder een korte biografie een nog duidelijker boodschap: “In tegenstelling tot de Nederlandse dichtkunst, die veel taliger is en waar grote gevoelens op veel indirecter wijze naar buiten komen, past het werk van Winarko B. Boesrie meer in de traditie van de Indonesische poëzie." Dit aldus Indonesië-kenner Kees Snoek. De Indonesische poëzie is over het algemeen veel retorischer en tendentieuzer dan men in Nederland gewend is. Poëzie wordt in Indonesië bij voorkeur gelezen in grote zalen: hoe groter, hoe beter.
Snoeks beweringen kloppen. Ik heb nog nooit Indonesische poëzie gelezen die gekenmerkt wordt door het overwegend verstandelijke karakter van zoveel Nederlandse gedichten, al zijn er zeker genoeg onderlinge verschillen tussen de Indonesische dichters. Ook heb ik in het land een aantal poëziebijeenkomsten bijgewoond, o.a. in Jakarta en Yogya en op Bali en inderdaad, die werden druk bezocht. Er werd goed geluisterd maar het publiek liet door soms uitbundige reacties merken meer te willen zijn dan passieve consumenten, namelijk deelgenoot in een sociaal spel.



De gedichten van ‘Beelddicht’ kun je misschien beter verkennen als surrealistische teksten, die zich juist bewust, en dat is een tegenstrijdigheid, onttrekken aan formele criteria. De nadruk komt dan te liggen op het beleven en, eventueel, aangeven van onverwachte verbanden in plaats van ze te onderzoeken. Dat heeft echter negatieve consequenties voor de eisen van de kritiek, die zo tot een reactie teruggebracht wordt.
Boesries verbanden zijn zeker raadselachtig maar toch niet genoeg om zijn gedichten als puur surrealistisch te betitelen. Hij heeft namelijk wel degelijk een boodschap die hij wil laten ontvangen. Zo heeft hij het bijvoorbeeld, nog steeds in dit eerste gedicht, over doek en stenen die bijeenkomen en samenvallen, een koppel dat verbonden wordt met twee andere: lachen en huilen, oost en west, die eveneens één worden. Drie maal onderstreept Boesrie dat het opheffen van tegenstellingen tot betekenis leidt, een betekenis die niet alleen boven de tijd staat maar ook een verbintenis symboliseert die, in de slotregels, ineens toch weer diffuus overkomt maar uiteindelijk bijdraagt tot een verhaal. De verbintenis kan verlegd worden naar ‘sterk en vast’ maar al heel wat minder vanzelfsprekend naar de woorden in de volgende drie regels. ‘Mystiek’ valt ook zelfstandig te benoemen evenals de daaropvolgende ‘ziel’ maar het past in de lijn van het gedicht, waarin immers zoveel samenvalt, om ook deze beide begrippen te vereenzelvigen. ‘Weerklinkt’ (één woord) springt dan zowel in klank als betekenis terug naar de eerste regels met ‘weer klinken’ (twee woorden). Wat een mooi effect, de betekenis ook qua vorm zo toepasselijk tot een eenheid te verbinden! Dit moet volledig op het conto van de vertalers geschreven worden want in de oorspronkelijke tekst hanteert Boesrie ‘bernada’ (regel 4) wat klinken betekent en ‘bergema’ (voorlaatste regel), dat eerder echoën, weergalmen is. Dat is weliswaar ook een uitstekend passende oplossing maar de Nederlandse vertaling is nog net iets principiëler, zuiverder. Met een grote zwaai terug vinden de beginregels, aanvankelijk zo duister, hoe dan ook een zinvolle vervulling.

Niet alle teksten zitten op een dergelijke vernuftige en toch schijnbaar los overkomende manier in elkaar maar ze getuigen allemaal wel van bijzonder ongewone beelden. Om een paar voorbeelden aan te halen:

Gedachten vliegen naar het einde van de hemel (uit ‘Gedachten’);

Stoppen ligt nog op zijn vingerpunt (uit ‘Een stap’);

Aan het einde van de nacht / converseert hij de droom met een andere droom (uit ‘Droom I’);

Mijn reis is een stap boven de droom (uit Droom III);

Duizenden stiltes schudden elkaar de hand (uit ‘Stilte’);

Ik bevind mij op de hoek van de mening / die vastzit (uit ‘Bericht’) en

De moeheid van gisteren / is als een verhaal dat nog niet eindigt (uit ‘Moe’).


Nog een ander aspect; hoeveel Nederlandse dichters zullen schrijven: ‘mijn verlangen verlangt’, of ‘nat zweet’, of ‘tijd wordt opgeslokt door tijd’, om slechts een kleine greep uit de vele zinsneden met pleonasmen, tautologieën en personificaties te doen?. Boesrie doet zoiets ongegeneerd, met respectievelijk ‘rinduku rindu’, ‘basah keringat’ en ‘Jaman dimakan jaman’, en dat heeft veel, zo niet alles te maken met zijn Indonesische achtergrond.
Overlapping en herhaling worden in Bahasa Indonesia veel meer gebruikt dan in het over het algemeen (we laten onze vele bloemrijke uitdrukkingen even buiten beschouwing) zo efficiënte en scherp omlijnde want functioneel gerichte Nederlands. Meervoudsvorming krijgt er bijvoorbeeld geen suffix als –s en –en of –eren maar vindt z’n beslag door een woord te verdubbelen: ‘boeken’ wordt dan bijvoorbeeld ‘buku buku’, ‘drie boeken’ is simpelweg ‘tiga buku’ ofwel ‘drie boek’. De taal heeft er zelfs een speciaal tekentje voor; in plaats van ‘buku buku’ kun je ook schrijven als buku², wat een populair gebruik is. Verdubbeling drukt behalve veelvoud ook gradatie uit: ‘hijau’ is ‘groen’ dus ‘hijau hijau’ groen groen maar eveneens ‘groenachtig groen’ en ‘veel groen’. Zweet is per definitie nat dus waarom zeggen dat zweet nat is, denkt een Nederlandse lezer. ‘Basah keringat’ kun je derhalve beter lezen als overvloedig veel zweten, overal zweten, zweten als een otter en dergelijke.
De vertalers hebben op dit punt dichtbij het Indonesische origineel willen blijven. ‘Beelddicht’ onderscheidt zich daarmee duidelijk van welke direct in het Nederlands geschreven verzen ook. De Indonesische sfeer en vervreemdingseffecten blijven dwars door de vertaling heen voelbaar. Het maakt dat veel Nederlandse lezers zich dus regelmatig in de ogen wrijven maar een bijkomend voordeel is ontegenzeglijk elke keer een extra loopbrug tot in de oorspronkelijke opzet.

Hoewel er steeds meer Indonesische poëzie in het Nederlands verschijnt, is het aantal titels nog zo klein dat elke uitgave op zich al een gebeurtenis genoemd mag worden. Hopelijk volgen dus ook meer vertalingen van Boesries werk. Die kans is redelijk groot want hij woont in Nederland, in Delft om precies te zijn. In 1987 al, tijdens de dictatuur van Suharto, emigreerde hij naar ons land. Hij is getrouwd met beeldend kunstenaar Edith Bons, geboren in Merauke in het toenmalige Nieuw-Guinea, die de vormgeving van dit boek voor haar rekening nam en een van haar schilderijen, eveneens ‘Beelddicht’ getiteld, als passende omslagillustratie gebruikte. Het doek toont hoe zij het hierboven overgenomen gedicht verwerkte in een voor haar zo typerende compositie (zie foto).
Een derde bundel zou aanleiding kunnen zijn om in te gaan op verschillende andere aspecten van Boesries poëzie, waarvoor in deze bespreking geen plaats is, zoals zijn fascinatie voor de natuur en zijn maatschappelijke betrokkenheid.
Ik houd de geïnteresseerde lezer in elk geval graag op de hoogte.




‘BEELDDICHT’; Winarko Bazoeni Boesrie; uitgave i.s.m. Pictoright; 2008; ISBN n.v.t.; 48 pagina’s; € 15,00.
‘SAJAK SAJAK’; Winarko Bazoeni Boesrie; uitgave in e.b.; 1992; ISBN n.v.t.; 24 pagina’s; € 10,00.

De uitgaven zijn te bestellen via: win_boesrie@hotmail.com en edith.bons@hotmail.com


De Verborgen Hoek, no. 8, maart 2010



REACTIES OP BOVENSTAANDE RECENSIE ‘EEN BUNDEL MET LOOPBRUGGEN’

Bedankt voor dit artikel over Winarko Boesrie dat inmiddels ook op http://www.nieuws.be/nieuws/Een_bundel_met_loopbruggen_eee8c804.aspx
en http://geletterdemens.blogspot.com/2010/05/een-bundel-met-loopbruggen.html verscheen. Het artikel werd meteen ook mijn eerste aangename kennismaking met het werk van Edith Bons http://www.edithbons.nl/nl/edith-bons.html. Misschien kan ik er ook wat aandacht aan schenken via Het Stille Pand?
André Bongers, Antwerpen, Het Stille Pand , 04-05-2010

Heel veel dank voor de recensie over ‘Beelddicht’ van Winarko Boesrie. Zoals alles wat ik van je ontvang, laad ik ook deze bijdrage op mijn harde schijf. Groeten uit Luxemburg, dat wel wat behoefte heeft aan de Javaanse zon..
Jos Kuerten, Luxemburg/Berlijn, 04-05-2010

Mooi gedicht en mooie analyse. Ik wil het boekje graag bestellen.
Mella Nindityo, Yogyakarta, 05-05-2010

Ik houd zeker van een poëtische adem van "buitenaf". Blijf mij maar verrassen. Groet!
Roger Nupie, Antwerpen, 04-05-2010

Dag Albert, de door jou geschreven recensie gelezen, waardoor ik nog meer het idee heb gekregen dat het een kunst apart is, gedichten lezen..
Tanna van Kluyve, Bergen op Zoom, 05-05-2010

Mooie recensie - gefeliciteerd Win, met deze mooie bundel!
Henny van Beem, Galerie Ariana, Den Haag. 05-05-2010

Altijd mooi om te lezen: iemand met kennis van zaken. Mooi, Win! Zo ga ik je gedichten ook weer met een betere bril lezen, groetjes, auke.
Auke Leistra, Zwolle, 06-05-2010

Wat is dat dichten moeilijk zeg! Ik heb minder moeite met het napluizen van de werking van een chemische fabriek! Het gezicht van Winarko Boesrie komt mij overigens zeer bekend voor. Heb ik hem soms een keer op tv gezien?
Gerrit Schraa, Bergen op Zoom, 06-05-2010

Lieve beste Win, wat geweldig de recensie van jouw gedichten te lezen. Mooi. Wat hebben we veel gemist van je. Die foto herinnert me aan Rens. Alles gaat voorbij. Ik vermoed dat het gedicht ook aan hem is opgedragen.
Cora Samethini, Groningen, 07-05-2010

Bedankt voor het toezenden van het stukje over de Indonesische dichter Boesrie. Ik meen het eens eerder gelezen te hebben. In ieder geval is het interessant om me hier eens in te verdiepen.
Ik krijg, vanuit mijn Hollandse blik uiteraard, het gevoel dat zij zich meer op impressies (van nu, vroeger en heden en dit misschien door elkaar heen) en gevoelens laten drijven. Dat is op momenten heel mooi, vind ik dan, omdat je hiermee buiten grenzen treedt. Onze ‘verstandelijke’ poëzie wil tegenwoordig ook zo graag buiten de grenzen treden. Ergens ontmoet dat elkaar misschien. Eens hoop ik opnieuw Indonesië te bezoeken en er wat inspiratie op te doen. Deze poging gaat dan weer via een Hollandse ziel. Die beperking blijft.
Catharina Boer, Nuenen, 07-05-2010

Win, ik heb je eerste gedicht met grote belangstelling gelezen. Ik krijg er een heel goed gevoel bij, maar kan nog niet alles duiden. Dat vind ik ook niet nodig. Ik wil graag beide gedichtenbundels bestellen, want je talent is duidelijk.
Margriet van Engelen, Zaandam, 07-05-2010

Zadellegger, intrigerend, dat is het minste wat ik er van kan zeggen. De hele Verborgen Hoek (prachtige titel) mag er zeer wel best wezen. Riding with the queen, your horseman in the south,
Frans A. Brocatus, Chaam, 10-05-2010

vrijdag 1 juni 2012

RICHARD DE WEERT - Good Luck!





GOOD LUCK!

Albert Hagenaars over de late debuutexpositie van Richard de Weert

Het moet een dilemma zijn, een met de nodige weerhaakjes. Ben je eindelijk zo ver dat je je beeldend werk wilt laten zien, tot stand gekomen in een tijdsbestek van bijna veertig jaar en verspreid over nogal wat disciplines, word je geconfronteerd met de vraag wat je dan zoal moet ophangen op die nog net niet dertig plaatsen die je ter beschikking staan. Kies je voor de breedte (je kunnen op het gebied van tekenen, schilderen, grafiek, fotografie en wat al niet) of voor de diepte (laat je zien waar je het verste in gekomen bent)?

Richard de Weert (1955, Bergen op Zoom) zag zich voor deze opgave gesteld. Samen met academiegenote Linda Lambrechts (1967, Berchem) die al een halve carrière in de wereld van de reclame en marketing achter de rug heeft, exposeerde hij in april 2012 bij de Vlaamse organisatie Tracé vzw in het voormalige treinstation van de Antwerpse voorstad Ekeren, een ruimte die sterk aan aantrekkingskracht heeft gewonnen dankzij een onlangs aangebrachte lichtkap. Hun eveneens gezamenlijk uitgebrachte catalogus bewijst, dat ze er goed aan hebben gedaan hun krachten te bundelen voor deze dubbele debuutexpositie. Er zijn namelijk meer overeenkomsten dan verschillen, een resultaat dat niet alleen gebaseerd zal zijn op hun selectie van getoonde werken maar zeker ook op hun keuze om een opleiding te volgen aan het MUDA (Multidisciplinair Atelier, een afdeling van de academie Sint-Lucas in Kapellen) dat, de naam zegt het al, de meest uiteenlopende disciplines aanbiedt. De Weert was daar vijf jaar actief. Beiden bestrijken het volledige gamma van figuratief tot abstract en van tonaal tot coloristisch en willen diverse technieken laten beoordelen, aan de hand van overwegend producten van bescheiden afmetingen, wat overigens beïnvloed kan zijn door de intieme maar tegelijk ook beperkende expositieruimte van het station.




De Weerts deel van de tentoonstelling werd opgedragen aan zijn vroegtijdig overleden broer Noud. Deze hoog begaafde man was niet alleen schrijver, dichter en vertaler (hij zette diverse talen naar het Nederlands over én omgekeerd!) maar ook een begiftigd schaker. Noud de Weert deed o.a. aan nationale kampioenschappen mee in België, het land waar hij zich vanwege de liefde vestigde. Hij was ook actief voor De Goudvink, een Antwerps uitgevershuis dat sinds 1972 geen boeken meer uitgaf en in 1982 officieel werd ontbonden. De mogelijkheid bestaat dat zijn nagelaten geschriften verloren gegaan zijn bij een opruiming in de woning van een andere broer in Amsterdam. Het is hoe dan ook nog steeds een raadsel voor zijn collega’s, vrienden en familie dat hij ondanks zijn werkdrift en talenten nooit een werk van zichzelf uit wilde geven. Zoiets fascineert nu eenmaal. Zou het een toeval wezen dat de openingsdatum van de tentoonstelling, te weten 14 april, overeenkwam met de sterfdag van Noud, ofwel Arnold zoals hij in Vlaanderen bekend stond?

Richard de Weert, opgegroeid in een gezin met vijf oudere broers die gretig allerlei populaire jongerenbladen lazen, begon als kind met tekeningen die geënt waren op de rijke, voornamelijk Franse en Vlaamse stripcultuur. De tekenaars van zijn helden, o.a. Dick Bos, Tom Poes en Ollie B., Blake & Mortimer en De Rode Ridder, waren zijn voorbeelden. En niet de minsten. Op de cartoons die hij ophing schemeren nog steeds perspectieven van o.a. Robert Crump, Edgar P. Jacobs, Hergé en Hans G. Kresse. Frappant is dat laatstgenoemde, hoewel De Weert dat tot voor kort nooit geweten heeft, niet alleen qua tekentrant vlakbij was maar ook fysiek, Kresse woonde namelijk lange tijd amper anderhalve kilometer verderop, in de Bergse wijk De Rode Schouw.
Met de cartoons, nu modest aandacht vragend op vier kolommen met elk vijf tekeningen, kon De Weert al vroeg een eigen, meteen herkenbaar idioom tonen. Tientallen jaren leverde hij tekeningen, die alle tinten van humor uitstralen, van ironie tot sarcasme en van licht vertekend tot absurdistisch, aan tal van bladen. In deze hoek zat voor hem dus niet meer de uitdaging. Gelukkig verloochende hij deze achtergrond, deze bakermat ook, niet.

Het meest in het oog springen enkele grotere werken en dit niet alleen vanwege hun omvang en strategische plaatsing. Daar is het in acryl uitgevoerde doek ‘Gestopt!!’, dat een deel van een volle asbak voorstelt. Het is realistisch weergegeven maar tegelijk ook met zo’n vaart neergeborsteld dat het plezier er van af spat. Als weelderige courtisanes lonken drie voortijdig uitgedrukte peuken, wel elk met een verschillend wit rookdeel, op hun kussens van as naar de beschouwer. Het is een geslaagde metafoor voor leven, lust en dood. Roken, toegeven aan de fysieke behoefte en de zintuiglijke roes, pleegt nu eenmaal een aanslag op de gezondheid. Hoe lekkerder, hoe langer ook het genot, hoe korter de levensverwachting. Daarnaast, ironie is nooit ver weg bij De Weert, hoe zeker is het dat de roker daadwerkelijk de kracht opbracht om ermee te kappen? Er staan tenslotte twee uitroeptekens achter de titel, net één te veel. In een situatie dat iemand het echt klaarspeelde definitief te stoppen, zou je toch eerder een asbak met alleen as verwachten of, psychologisch aantrekkelijk, slechts één peuk, die dan wel tot het mondstuk was opgerookt? Maar nee, er liggen er drie, elk geknakt en dus niet volledig genuttigd. Dat wijst eerder op de frustratie niet zomaar te kunnen ophouden. Je kunt de voorstelling ook verbinden met het ontstaansproces: juist het stoppen of willen stoppen met roken, met een bezigheid die met ziekte en dood geassocieerd moet worden, levert een kunstwerk op, een schildering die een langer leven ambieert dan dat van zijn maker. Het kan ook haast niet anders; iemand die met de dubbele bodems van cartoons en spotprenten is opgegroeid, die daar volledig van is doortrokken, moet wel naar meerduidigheden zoeken in werk dat daaruit voortgevloeid is.




Heel anders van opzet en techniek zijn twee afleveringen van de serie ‘Mens & Massa’ en wel de nummers IV en V. Het betreft digitale fotobewerkingen van monografiek, vastgelegd in diverse fases en daarna gedrukt op aluminium. Wellicht waren het aanvankelijk compositiestudies. Op deze expositie behoren ze evenwel tot de best geslaagde werken, zowel qua kleur als vorm. De naam geeft al een relatie aan tussen individu en groep en bij De Weert werd dat een spanningsveld dat direct de aandacht opzuigt. Nummer IV is mooier, esthetisch gesproken, en opener. Zo danst het meest rechtse personage zich zelfs uit het verband los, maar nummer V heeft door de grotere rol van de schaduwen en de meer gedrongen groepsvorming iets dreigends. Als het al z’n bedoeling was een contrast tussen beide uitwerkingen te geven, is De Weert hier wonderwel in geslaagd. Groter weergegeven zou vooral nummer V nog overtuigender overkomen.







En nog weer heel anders is ‘New Life V’, dat goed vergeleken kan worden met de nummers I t/m IV, die gezien de verschillende techniek voornamelijk hun titel gemeen hebben. Hier niets dat op bedachtzaamheid wijst, het uiteindelijke resultaat van een arbeidsproces. Integendeel, de bloemachtige vorm lijkt organisch tot stand gekomen, achteloos haast, ongezien, op zichzelf gericht. Het werkje, een tekening in gesmolten was met pigmentpoeder, is ook kleiner dan de eerder genoemde stukken. Toch weet het z’n bestaan in alle bescheidenheid kenbaar te maken. Hoe langer je kijkt, hoe meer er gebeurt: er is een geraffineerd spel te zien tussen tere, voorzichtige, zoekende vormen en harde, directe, en hetzelfde geldt voor de kleuren. Het getuigt van vakmanschap, én smaak, om zoveel schakeringen van uiteenlopende kleuren toch in één tonaal gareel te krijgen. Ik nam spontaan een bloem als vergelijking maar dat is niet nodig; de kwaliteiten van dit kleinood veranderen niet als je een figuratieve vertaling afwisselt met een abstracte. Het is zichzelf, onafhankelijk, ongenaakbaar in kwetsbaarheid.




Van ‘New Life V’ naar de monoprint ‘Kracht’ is, ongeacht hun beider verlegen formaat, een grote overgang. ‘Kracht’ stráált z’n naam als het ware al uit. In enkele grote vegende en rollende bewegingen met een organisch voorwerp drukt het een vorm uit die aan een menselijke houding doet denken, een houding van onverzettelijkheid: opgetrokken schouders, kop naar beneden, benen uit elkaar. Naar later bleek werd dit werk uitgevoerd met de helft van een doorgesneden rode kool, wat niet alleen de rode kleur (van inkt natuurlijk) verklaart maar ook de mogelijkheid biedt het resultaat van dichtbij te bekijken en te genieten van de nerven en bladvormen, die zo ondergeschikt lijken aan de hoofdlijnen maar die toch mede bepalen. ‘Kracht’ bewijst eens te meer dat De Weert overzicht kan houden, zich niet verliest in gepriegel maar ook niet toegeeft aan gemakzucht, al gauw uitgelokt door het Grote Gebaar. Toch zou ook ‘Kracht’ nog aan kracht winnen als het op een wandgroot formaat tot stand kwam. Lees in deze opmerking zeker een aansporing!




Over gepriegel gesproken. Daar denk je aan bij het zien van het in hoogdruk uitgevoerde ‘Good Luck’, dat jammer genoeg niet in de catalogus werd opgenomen. Het is een raadselachtige prent met een duel tussen kleurvelden en lijnen, tussen de kleuren pruisisch blauw en roestbruin maar, meer nog, tussen spiegeling en afwijking, tussen rechte lijnen en ronde, tussen orde en chaos. Het klopt en het klopt niet. Het is daarmee ook een eerbetoon aan het belang van de dissonant. Juist wat je aanvankelijk als gepriegel kunt benoemen, ontwikkelt zich bij het beschouwen als het onontbeerlijk handschrift dat je doet blijven kijken en vergelijken. Geen wonder dat ‘Good luck’ net als ‘Kracht’ al snel verkocht werd. Het zal waarschijnlijk nog meer dan de andere, toch al niet schaars met suggestie geladen, werkstukken van De Weert aanzetten tot de meest uiteenlopende associaties en, wie weet, verklaringen. Niet voor niets wordt het middelpunt op verschillende wijzen doorsneden, terwijl het daarbij alles verenigt. Daar komen de kleuren samen, en de golvende en rechte lijnen, en trekken vierkanten en driehoeken zich samen tot een ruit, hetgeen gemakkelijk aanzet tot meditatieve overwegingen. Alternatieve titels die zich spontaan bij mij aandienden waren o.a. ‘Eenheid in verscheidenheid’, ‘Strijd’ en ook ‘Inzicht’. Ik ben echter de eerste om toe te geven dat ‘Good luck’ veel beter is; hij stemt nog meer tot nadenken, hij is humoristisch als je open wil staan voor ironie maar hij kan ook nog geduid worden als een groet, een afscheidsgroet dan wel. Op dit laatste door associërend kun je dan tot de conclusie komen dat De Weert definitief afscheid van dit kunstwerk neemt en het succes wenst in het van de maker onafhankelijk geworden bestaan, of dat hij zich tot de eventuele nieuwe eigenaar wendt en die geluk wil wensen in de omgang met zijn aanwinst. Maar ook als De Weert zoiets helemaal niet bedoeld heeft, dan nog kunnen we er niet omheen dat ‘Good luck’ in hoge mate interactief is, om niet te zeggen hyperactief. Het spreekt meerdere talen, is vergeven van de contrasten en dat zijn nu eenmaal juist de kenmerken die erkend grote kunst vaak bezit. Of ‘Good luck’ grote kunst genoemd mag worden valt nog te bezien, daarvoor is veel meer tijd nodig, het patina van de reacties van volgende generaties, maar voor ondergetekende is het wel een hoogtepunt van deze verrassende uitstalling in Tracé.




Ook over andere geselecteerde werken, maar niet allemaal, valt veel boeiends te vertellen. Plaatsgebrek noopte echter tot het leggen van bovenstaande accenten.
Richard de Weert is met de meeste opgehangen producten geslaagd in z’n opzet, namelijk om eerstens verantwoording af te leggen over z’n tijd aan het MUDA en tweedens te laten zien waar de sterkste impulsen te onderscheiden zijn voor het vervolg. Ik zou zeggen dat hij in elk geval verder moet met de gemengde technieken. En een vervolg is nodig! De basis is breed en verankerd, nu moet hij daarop gaan bouwen, zich specialiseren dus ook. Veel tijd heeft hij niet meer maar bij leven en welzijn nog meer dan dubbel zoveel als zijn streekgenoot Vincent v.G., die in amper tien jaar een oeuvre schiep dat de wereld nog altijd in verrukking en verbazing bevangen houdt en dat terwijl de man in kwestie een heel wat zwaardere last had mee te torsen. De kans is uitermate klein dat een late beginner tot zo’n belangwekkend oeuvre weet te komen. Mijn punt is dan ook veeleer symbolisch bedoeld. Het moet voor De Weert, afgaande op o.a. de hierboven besproken werken, op de groei die in vele opgloeit, mogelijk zijn een eigen top te bereiken. Na deze expositie, die daarvoor gelukkig te weinig vrijblijvend is, kan hij niet anders meer, tenzij hij aan z’n eigen idealen meent te moeten verzaken. Dat mag niet gebeuren en deze korte bespreking hoopt daar een rol bij te spelen…


De Verborgen Hoek, juni 2012

www.alberthagenaars.nl
Voor meer informatie: www.ricxart.nl

Foto's: Albert Hagenaars


woensdag 30 mei 2012

HANS VAN PINXTEREN - Het craquelé in de hand die de zweep hanteert






LANGS DIEPTEN WAAR GEHEIMEN SCHUILEN

"Luister ik zal het je nog een keer vertellen / dan kun je zien hoe het ging dan kun je daar / jezelf zien gaan." Met deze eenvoudige en toch fascinerende regels zet Hans van Pinxteren (º1943) zijn nieuwe bundel in, die uit 5 delen bestaat en samen met twee voorgaande een drieluik moet vormen. Twintig tot vijftien jaar geleden deed hij hetzelfde met drie andere titels. In diezelfde periode kreeg hij echter meer bekendheid als vertaler. Hij zette werken van o.a. Rimbaud en Flaubert om in het Nederlands en deed dat zo overtuigend dat hij de Nijhoff-prijs kreeg.

Waarschijnlijk leverden het werk, het opzienbarende maar niet minder tragische leven en de onvermijdelijk daarbij horende mythen van Arthur Rimbaud (1854-1891), die als puber in z’n eentje een kleine revolutie afdraaide in de Franse poëzie, Van Pinxteren zijn thematiek: de mens en z’n extremen, de mens in de marge, en dus de mens en de eenzaamheid. Een belangrijk verbindend element, niet alleen tussen de bundels maar ook tussen de gedichten onderling, vormt het besef dat de mens ondanks moderne verlatenheid en restanten van nomadische driften ook een cultuurwezen is, en dat niet alleen móet maar ook wil zijn! Vooral muziek speelt een grote rol.


"Liet ik mij verleiden tot
de pijn van een nieuwe geboorte hier
dat mijn moeder weer pianospeelt
alle dagen dat zij van mij
in verwachting is zou het zijn."


Dertig pagina’s verder luidt dat:


"…daar slaat het heden toe is
weer vergeten wat ze zei de woorden zoekt
te overbruggen de dingen hier die niet meer
weten wat ons samenbond de naam Chopin of Mozart
zoals ze beiden voor mij speelde eer ik was
geboren."


In deze laatste bundel komt daar het belang van projectie nog bij, dat ook nergens beter past dan juist in dit sluitstuk. Geen wonder dus dat Van Pinxterens poëzie rijkelijk gevuld is met allerlei soorten tegenstellingen; depersonalisaties en conflictsituaties die op verschillende wijzen én niveaus worden behandeld, maar vaak niet uitgevochten worden, steeds weer op blijven spelen. Opmerkelijk is dat de dichter daarvoor niet meer de samengebalde zinnen en pregnante beelden van zijn eerste drieluik gebruikt maar een veel verhalender en dragender toon hanteert, een stijl die, gelet op het thema althans, nog meer spanning oproept. Langere zinnen veronderstellen een rustiger ritme maar Van Pinxteren staat dat de zijne nauwelijks toe; voort moet het, voortgejaagd wordt de lezer langs diepten waar geheimen schuilen:


"in de nacht

barsten in het dorp de honden los de een na de
ander blaffen en stijven elkaar in hun woede
overschreeuwen als meute een angst die opstak"


Dat lang niet alle zinnen in het gareel blijven bewijst volgend citaat:


"vond ik de parel scheidde zijn vocht
bewoog werd zijderups ademend onder
mijn vinger spon lichtdraad zijn goud
schreef langs de wanden je heimelijkst als over het blad."


Brrr, je kunt het ook té mooi willen doen! Die kant moet Van Pinxteren zeker niet op.

Toch laat deze nieuwe poëzie over het algemeen meer lezers toe, en elke lezer levert weer eigen projecties, zoals de dichter dat met meerdere personages voor zichzelf al doet:


"Wie is dit kind dat mij bekruipt,"


of, in een van ‘de tegenbewegingen’, zoals hij ze zelf noemt:


"Het kind reikt mij een masker aan.

ik zet het op mijn vraag is hoe
ik ken het stuk niet ken geen rol."


Door dit streven krijgt ook de hierboven geciteerde aanhef meer perspectief.

Hans van Pinxteren is na de nodige omwegen nu duidelijk op weg naar een eigen poëtica. Hij laat nog steeds veel invloeden toe maar verwerkt die steeds beter, "naarmate onze aandacht zich verdicht". Ook de lezer mag zich met dit ‘onze’ aangesproken voelen.



HANS VAN PINXTEREN: ‘Het craquelé in de hand die de zweep hanteert’. 1999.
Uitgever: Athenaeum – Polak & Van Gennep. Prijs: ƒ 32,50.


Deze recensie werd eerder gepubliceerd in De Haagsche Courant (december 1999).



www.alberthagenaars.nl


zaterdag 28 april 2012

ARMANDO - Verzamelde Gedichten



EMPATISCH VERMOGEN

De laatste tijd verschijnen veel overzichten van dichters die een respectabele leeftijd hebben bereikt, zo ook de ‘Verzamelde Gedichten’ van Armando, pseudoniem van Herman Dirk van Dodeweerd (Amsterdam, °1929), gepubliceerd t.g.v. diens 70e verjaardag.

Veel lezers kennen wellicht alleen zijn beeldende werk of zijn activiteiten voor het tv-programma ‘Herenleed’; hij is een van de weinige echt meervoudige talenten van ons land. Als dichter had hij van meet af aan een eigen geluid. Mede door zijn toedoen in de jaren zestig. o.a. in de bladen Gard Sivik en Nieuwe Stijl, schoven de Vijftigers meteen een generatie op.
Dit boek bevat na de poëzie (alle bundels plus verspreide gedichten plus ééntje nieuw) een ondersteunend essay en een verantwoording van Trudie Favié, een bibliografie van de afzonderlijke publicaties, aantekeningen bij de gedichten en tot slot een overzicht van de vertalingen. Voorzichtigheid met titels is op z’n plaats; zijn debuut van 1964 heet eveneens ‘Verzamelde Gedichten’ en ‘Het Gevecht’ is zowel de naam van een cyclus als die van een zelfstandige publicatie.

Over Armando’s thematiek is geen twijfel mogelijk: geweld, absurde situaties en schuld, vooral veel schuld, waarvoor de oorlog een dankbaar motief is (hij speelde als kind vlakbij het Durchgangslager in de bossen van Amersfoort). Veel verzen bestaan uit slechts 1, 2 of 3 regels, iets wat in een bundel visueel een positief effect kan hebben maar in een groot overzicht lang niet altijd werkt. Armando klopt zich dan wel op de borst dat hij de eerste was (valt nog te bezien) die het principe van annexeren en isoleren uit de realiteit toepaste, het zijn juist deze teksten die gedateerd overkomen, net als complete reeksen flauwekul als ‘De Mongolen’, waaruit:


kijk ze lachen
ze hebben pret voor 10



en ‘De Liefde’:


leg er een joetje bij, dan ga ik nakend.


Dat zijn 2 dan complete ‘gedichten’! Hier had Armando minder zachtzinnig moeten zijn, dienen te snoeien.

Merkwaardig, én jammer, is dat ‘Dagboek van een dader’ dan weer niet opgenomen is. Rekent Armando dat soms tot z’n proza? Nu ontbreken sterke beelden als:


Ja, de bossen boeien mij.
Zij zien gebeuren, zij zwijgen,
zij waaien zacht. Vooral de
woudzoom heeft veel kwaad gezien
.


In dit soort regels schuilt het ware belang van zijn dichterschap. Zijn tot op het bot afgekloven taalgebruik dat niet nalaat raadsels op te roepen en de technieken waarmee hij de lezer weet te binden zijn indringend, onontkoombaar soms. Als Armando raakt, is het ook midden in de roos. Uit een van z’n beste bundels, ‘Tucht’:


alles was macht, alles. ik hoor het.
ik weet het schreeuwen,
het kuilen meten voor de medemens, het luidkeels
slapen gaan. was het, is het nog?



Dit toont een empatisch vermogen waar weinig poëzie in hetzelfde genre tegen op kan. Je hoeft geen slachtoffer of dader geweest te zijn om bevangen te raken:


niemand weet wie ik zal zijn ik was
u overschat mij
ik ben radeloos
ik was een ander


geef mij touwen bind mij vast
dood mij niet
ik ben onschuldig ik ben de vijand
.


Armando’s belang voor onze poëzie mag niet onderschat worden maar hij gaat zeker niet vrijuit. ‘Verzamelde Gedichten’ is qua opzet een voorbeeldig boek. Inhoudelijk gezien zou iedereen behalve een enkele onderzoeker echter beter af geweest zijn met ‘Geselecteerde Gedichten’!


Gepubliceerd in De Haagsche Courant, oktober 1999.
www.alberthagenaars.nl


ARMANDO: ‘Verzamelde Gedichten’. Uitgever: De Bezige Bij.

vrijdag 23 maart 2012

ERIK LINDNER - Tafel



HET WOEDEN VAN ERIK LINDNER

Nederland is het dichtstbevolkte land van Europa. Het zou, gelet op het aantal verschijnende poëziebundels hier en elders, best kunnen dat ons gebied ook de grootste densiteit van dichters kent, van bij erkende uitgeverijen publicerende dichters althans. Dat zijn er nog altijd zoveel dat je als bespreker regelmatig tegen verrassingen aanloopt en meestal betreft het dan werk van minder bekende schrijvers.

Ditmaal biedt Erik Lindner (Den Haag, º1968) met ‘Tafel’ (kan een titel simpeler, prozaïscher?) zo’n verrassing. Het is een dichter die duidelijk z’n eigen weg gaat, geen bent geloofsgenoten als basis of katapult nodig heeft en langzaam maar zeker serieuzer genomen moet worden. Hij publiceerde sinds zijn debuut in 1985 een handvol titels, de eerste nog in eigen beheer, waaronder de essaybundel ‘Op het behang’. Daarin staat de terechte en opmerkelijke uitspraak: De dichter moet niet denken dat hij een chroniqueur of verslaggever is. Dan is hij hopeloos verloren. Terecht, omdat een dichter evenmin als bijvoorbeeld een fotograaf kan volstaan met de weergave van de werkelijkheid, hij moet uiteraard een meerwaarde geven. Opmerkelijk, omdat zijn nieuwe bundel ‘Tafel’ bij eerste lezing juist vol lijkt te staan met observaties! Hele strofen zijn daaraan gewijd. Het zou trouwens niet voor het eerst zijn dat de kritiek hem hiervoor aan de dichterlijke panden trekt. Hoe zit het met deze tegenstrijdigheid?

Lindner gaat inderdaad uit van de dagelijkse realiteit, een trek die zeer wel in de Nederlandse traditie past. Hij past echter allerlei kleine geraffineerde verschuivingen toe die grote gevolgen hebben. Bijvoorbeeld in het volgende typerende fragment:


Een man eet een appel in het park
en de bomen buigen om hem heen
het gras is uit de stammen gelopen
het verdringt zich rond zijn voeten
de vijver duwt planten op de oever
de man neemt een hap uit de appel.



Al in de 2e regel wordt de relatie tussen subject en object op losse schroeven gezet. De man is actief maar ondergaat meteen daarop een handeling. Is er dan een causaal verband? Hoe verhoudt zich het fruit tot zijn afkomst, is met andere woorden een appel nog wel een stukje boom? Wordt de man wellicht ook een stukje boom, of andersom?
In de derde regel word je pas echt gedwongen na te denken want hoezo: gras uit de stammen? Wanneer groeit er gras in stammen? Bedoelt Lindner wel boomstammen? En zo ja, zou het gras uit liggende, dode stammen gelopen zijn? Waarom ligt het dan niet gebroken op de grond maar verdringt het zich rond zijn voeten? En hoe kan water planten opduwen, dat zou dan toch de werking van de wind of een andere invloed moeten zijn?
Elk mogelijk antwoord roept onmiddellijk nieuwe vragen op. Regel 6 richt zich weer op de man die een appel eet maar deze bezigheid wordt nu gepreciseerd, in elk geval anders omschreven, ditmaal neemt hij een hap uit de appel. Relevante vraag hier: gaat het dankzij een flashback om hetzelfde moment, de 1e regel (dan zou er geen tijdsverloop zijn terwijl dingen toch gebeuren), of om een volgende stap in een ontwikkeling?

Linders poëzie is geladen met dit soort aanslagen op een ongestoord leespatroon, hij veroorzaakt constant twijfel en onzekerheid en weet het zo te spelen dat de lezer eerder bij zichzelf te rade moet dan bij de dichter, die in de bundel hoe dan ook onzichtbaar lijkt. De meest voorkomende persoonlijke voornaamwoorden zijn een ‘hij’ en ‘zij’, die telkenmale andere gestalten aannemen en de enkele keer dat een ik-personage aan bod komt, luidt het:


Het is dit woord dat liegt, niet ik, weet je
wat – wat heb ik er mee te maken?
Ik ben die jongen die telkens verdwijnt
Ik ben de tweeling in haar armen.



Of je zoiets nu mooi vindt of niet, feit is dat zulke regels en beelden fascineren. Soms is er overeenkomst met Hans Faverey. Lindners grote kracht is ook nog, mede dank zij zijn parlando, dat alles in eerste instantie vanzelfsprekend overkomt. Hij is in staat, en dat is een van de voorwaarden voor geslaagde poëzie, een autonome wereld op te roepen, zonder met gezochte beeldspraak om zich heen te slaan, zonder te verwijzen naar geheimen elders en zonder lezers van zich af te stoten door een zogenaamd originele zegging. Er woeden krachten in zijn gedichten als windvlagen in een kruin; het zijn dezelfde wind en boom en toch zien de bladerpartijen er telkens anders uit.

‘Tafel’ is een bundel die je kunt blijven lezen, vrijwel elk gedicht biedt talrijke perspectieven.


De man neemt een hap uit de appel
en laat die op zijn tong kantelen
zuigt het vocht eruit en vermaalt
de vijver…



‘Tafel’ is met z’n 18 teksten een buitengewoon rijk boek!


Erik Lindner: ‘Tafel’. Uitgever: De Bezige Bij. Prijs: € 16,50


Albert Hagenaars, eerder gepubliceerd in De Haagsche Courant, maart 2005.
Foto: Gezett.de
www.alberthagenaars.nl

zondag 26 februari 2012

RICHARD FOQUÉ - Te laat het landschap







HET (ONT)REGELENDE DUALISME VAN RICHARD FOQUÉ

Albert Hagenaars over ‘Te laat het landschap’

Dichters en hun beide beroepen…Zou Gottfried Benn met een ander debuut net zo overrompelend de poëzie hebben kunnen binnenvallen als met 'Morgue und andere Gedichte' (1912) als hij niet arts was geweest, een carrière die hem al vroeg naar het mortuarium voerde? Zou Slauerhoff alweer drie generaties lang lezers hebben kunnen betoveren met zijn reislyriek als hij geen scheepsarts was geworden? En hoe zit dat met priesterdichters als Gezelle, Manley Hopkins en Maironis? Zouden hun gedichten net zo doortrokken zijn geraakt van al dan niet stichtelijke godsvrucht als zij niet voor de soutane hadden gekozen? Er valt heel wat te schrijven over de relatie tussen een poëtisch oeuvre en het andere beroep van de maker.

Al meteen het eerste gedicht in 'Te laat het landschap' van Richard Foqué (1943, Willebroek), in het dagelijks leven architect met inmiddels een indrukwekkende staat van dienst, zette me aan tot bovenstaande overwegingen. De eerste regels daarvan luiden:


Ik teken een landschap
een landing langs de banen
van een blinde meeuw


Nog maar enkele regels en we zitten al met een veelvoud aan vragen. Want wat is er nog landschap aan een tekening of een landing? Hebben we te maken met ‘en’ of met ‘of’; worden er anders gezegd een landschap getekend én een landing van een meeuw, of vallen die samen? Lándt er een blinde meeuw of beschouwt deze vogel de banen als zijn bezit? Bedoelt Foqué landingsbanen (aanlokkelijke vormen voor een architect) of de capriolen van een vogel in een afremmende vlucht? In het eerste geval, waarom is hier dan sprake van een landing náást de banen in plaats van erop? Voor een blinde meeuw maakt op of de langs de banen niets uit, hij kan zich visueel toch nergens op oriënteren. Zou de meeuw, een vogel die zowel op land als op zee thuis is (niet onbelangrijk gezien Foqués fascinatie voor dualiteit) een symbool van vrijheid zijn voor de ontwerper van ruimtes? In de gauwigheid ontdekte ik dat de meeuw bij de oudste Noord-Amerikaanse volkeren in elk geval verbonden wordt met zowel vertrouwen (in rust) als gratie (in beweging). Dat past wel in dit verband, zolang we ervan uitgaan dat Foqué al dan niet overbewust de meeuw koos, en niet bijvoorbeeld de raaf of de uil.

En daar houd ik dus van; heldere strakke lijnen die in onbestemdheid duiken, je tot meedenken noden en tot conclusies die niet die van de maker zijn of soms ook wel maar dat maakt dan niet meer zoveel uit want elk onderneemt z’n eigen lees- en interpretatietocht. Foqué heeft er een patent op, in deze vierde bundel tenminste, waarmee hij een tweede entree in de poëzie maakt aangezien de vorige maar liefst dertig jaar geleden verscheen! Al bladerend springen soortgelijke momenten je tegemoet:


een feit dat nergens is
ingelijst in vervreemding

(pagina 6)


Maar kwetsbaar de lijn
die het beeld verdeelt

(pagina 7)


Wat meetbaar is en getekend
kan niet meer spreken

(pagina 9)


Het is qua omvang maar een bescheiden bundel: reeks 1 telt tien strofen, 2 ook tien, 3 veertien, 4 achttien en 5 opnieuw veertien. Alle pagina’s met poëzie kennen twee strofen en alle strofen bestaan uit korte regels. De inhoudsopgave daarentegen geeft de reeksen weer met respectievelijk 5, 5, 7, 9 en 7 verzen, gebaseerd op eerste regels. Hoe dan ook wordt hier een compositie mee opgeroepen, geldt hier ordening. Foqué voert die door tot buiten z’n eigen tekst want elke reeks wordt ingeleid door een citaat van een collega, respectievelijk T.S. Eliot, Seamus Heaney, Leonardo da Vinci (ook nog eens architect), Jorge Luis Borges, Emily Dickinson. En elke aanhaling heeft direct te maken met Foqués eigen streven. Het motto dat mij het meest tot nadenken stemt is dat van Eliot, gelicht uit diens ‘Hollow Men’ uit 1925: “Between the conception / And the creation / Between the emotion / And the response / Falls the shadow”. Als dit met tweemaal het woord ‘between’ geen tweeledigheid oproept! En als om die nogmaals te benadrukken komt het woord ‘between’ in Heaneys citaat maar liefst driémaal voor. “As between clear blue and cloud / Between haystack and sunset sky, / Between oak tree and slated roof, / I had my existence. I was there. / Me in place and the place in me.” En tussen deze twee ontleningen staat dus Foqués openingsreeks. Hoe intensiever je leest, hoe beter je Foqués aanpak ziet.

Tot zover het formele aspect. Ondanks het beperkte aantal woorden van de bundel wemelt het weliswaar van precieus beschreven bewegingen en ontwerpen maar staan haaks hierop de emoties en gewaarwordingen die ermee opengesneden worden. Dat levert intrigerende contrasten op. Een van de treffendste staat op pagina 26, in de reeks ‘Door de tijd verlaten’:


De weg een spoor langs de houtkant
als je de stad verlaat langs het water
achterlaat een gebroken zomer
de pijn die door de riolen stroomt.



Er zijn niet veel dichters die zo nadrukkelijk in de weer zijn met fysieke aanwijzingen, en fysiek bedoel ik hier in, jawel, twee betekenissen, geografisch en lichamelijk. Enerzijds de lineaire structuren, alle drie voorbijgaand en tegelijk gebonden aan dezelfde locatie, anderzijds de wanorde van een gebroken zomer en pijn.

Foqué doet niet moeilijk; elke lezer begrijpt zijn woorden, volgt zijn duidelijke leeswegen, laat zich meevoeren. Het is dan ook op de knooppunten, van heldere beschrijving en ontregelende emotie, dat het poëtisch begint te wroeten en woelen. Dat afgezet tegen de titel met haar twee dimensies, die van tijd (te laat) en die van plaats (het landschap), maakt dat we thematisch te maken hebben met het conflict tussen verstand en gevoel, tussen Apollo en Dionysos. Het landschap, voor Foqué bij voorkeur de vormgegeven omgeving, is daarvoor een dankbaar motief, een motief dat danig op de proef wordt gesteld want net als bij de allereerste regels van de bundel kun je op veel plekken vragen stellen die niet of nauwelijks te beantwoorden zijn maar toch een proces oproepen dat onontbeerlijk is voor poëzie en dat veel te maken heeft met je eigen inzichten, met wie je zelf bent dus. In dit opzicht is ‘Te laat het landschap’ zonder twijfel een geslaagde dichtbundel.

Wat denkt de dichter daar zelf over? In hoeverre wil hij eigenlijk dat we met mogelijke antwoorden op de proppen komen, als je let op de strekking van het gedicht op pagina 39, waar het deelmotief water aan bod komt en in een groter bewegen oplost:


Dan kiezen dijken kant
van waar je staat
het water dwaalt
verliest zijn stroom
voor even langs de oevers
slaat nu vertwijfeling toe.

Het leven drijft nog
één seconde verder roerloos
naar een ankerplaats
ondoorgrondelijk bergt het
zijn geheimen.
Het geeft zichzelf niet prijs.



Dit soort tegenstellingen helpt ook tal van andere gedichten in ‘Te laat het landschap’ aan hun spankracht maar belangrijker is ditmaal de slotregel, de consequentie van een proces waarin doorgebroken water haar essentie van beweging verliest, nog even overgaat in leven dat tot stilstand komt en niet alleen zijn geheimen op ondoorgrondelijke wijze bergt maar ook zelf ondoorgrondelijk wordt: het geeft zich niet prijs! Als een dichter zoiets noteert houdt hij er rekening mee dat zo’n uitkomst wel degelijk mogelijk is. Zich prijsgeven veronderstelt namelijk dat er een indirect object is waaraan of aan wie dat kan worden gedaan. Daarmee bereikt Foqué twee resultaten: hij getuigt van zijn geloof dat het openbaren van geheimen niet werkelijk kan plaatsvinden, bijvoorbeeld omdat een ander wegens een andere subjectiviteit niet genoeg begrip zal kunnen opbrengen, én hij provoceert de meer eigenwijze lezer, de doorzettende lezer, om ofwel tot dezelfde slotsom te komen ofwel die te weerleggen. Niet voor niets koos Foqué van Borges de volgende twee regels: "Tu materia es el tiempo, el incesante / Tiempo. Eres cada solitario instante." Let vooral op het tweede woord van de tweede regel!

Hopelijk trekt ieder die deze zinnen van ondergetekende en, liever, de veel zuiverder zinnen en beelden van de dichter onder ogen krijgt nú een kaart uit de aangeboden waaier. Bekijk hem, buig hem in uw hand en speel méé…alsof u er zelf van afhangt.


‘TE LAAT HET LANDSCHAP’; Richard Foqué; Uitgeverij Kleinood & Grootzeer; 2011; ISBN/EAN: 978-90-76644-55-4; NUR 306; 44 pagina’s; € 16,00




De Verborgen Hoek, no. 27, februari 2012.
Foto: © Albert Hagenaars, februari 2012.
www.alberthagenaars.nl